ECLI:NL:RBAMS:2022:7496

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
13/752187-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van de Overleveringswet en gelijktijdige bevel tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland

Op 6 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en dateert van 16 juli 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor er geen grondslag meer bestond voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van het EAB beoordeeld, waarin melding wordt gemaakt van een vrijheidsstraf van tien maanden die de opgeëiste persoon nog moet ondergaan. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid. De officier van justitie heeft echter betoogd dat artikel 12 OLW niet aan de overlevering in de weg staat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting en dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.

Daarnaast heeft de rechtbank de vraag van dubbele strafbaarheid en de mogelijkheid van gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat de opgelegde straf niet het toepasselijke Nederlandse strafmaximum overstijgt. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen, met een bevel tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752187-19
RK nummer: 20/3449
Datum uitspraak: 6 december 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 juli 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 juni 2019 door
the Regional Court Piotrków Trybunalski(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J.S. Dijkstra, advocaat te ‘s-Gravenhage en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement of the District Court in Tomaszów Mazowieckivan 30 januari 2018, referentienummer II K 493/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van tien maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De opgeëiste persoon dient de straf nog geheel te ondergaan. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid. De aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 8 november 2022, waarin is vermeld dat de opgeëiste persoon de oproep persoonlijk van de politie heeft ontvangen, is in strijd met de informatie in het EAB dat de oproep per post is verstuurd. Een uitreiking door de politie is bovendien niet waarschijnlijk omdat de opgeëiste persoon toen al in Nederland verbleef.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg staat.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. De rechtbank gaat op grond van het vertrouwensbeginsel uit van de juistheid van de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 8 november 2022. Daarin is vermeld dat de opgeëiste persoon de dagvaarding in persoon van de politie heeft ontvangen. De rechtbank stelt dan ook vast dat de opgeëiste persoon aldus op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting die tot de beslissing heeft geleid en ervan in kennis is gesteld dat een vonnis kan worden gewezen wanneer hij niet ter terechtzitting verschijnt. Daarmee is sprake van de situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub a, OLW, zodat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de eerste voorwaarde is voldaan en heeft verzocht de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw tijdig diverse stukken overgelegd, onder andere met betrekking tot het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon in Nederland. De raadsvrouw heeft gesteld dat op basis van deze stukken is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Hoewel de opgeëiste persoon niet steeds stond ingeschreven, blijkt uit de stukken dat hij hier wel degelijk verbleef.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander als bedoeld in artikel 6a OLW. Op basis van de stukken die de raadsvrouw heeft overgelegd kan volgens haar niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Weliswaar heeft de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaar voldoende inkomsten gehad, maar uit de overgelegde stukken blijkt onvoldoende dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar hier zijn verblijfplaats heeft gehad. Voor het geval de rechtbank tot een ander oordeel komt, heeft de officier van justitie ter zitting een IND-bevraging overgelegd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat aan het eerste vereiste is voldaan. De opgeëiste persoon heeft – met de door hem overgelegde stukken – aangetoond dat hij ten tijde van de uitspraak gedurende een periode van vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dus een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Uit de overgelegde belastingaanslagen en bankmutaties blijkt dat de opgeëiste persoon vanaf september 2017 tot en met oktober 2022 voldoende inkomsten heeft gehad. De opgeëiste persoon staat vanaf februari 2022 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op zijn huidige adres in Nederland. Voorts heeft hij huurovereenkomsten betreffende zijn huidige adres overgelegd over de periode vanaf 1 juli 2018. Zijn stelling dat hij vanaf augustus 2017 huisvesting had in Nederland, vindt steun in een uitzendovereenkomst Fase A ingaande op 27 augustus 2017 waarop een Nederlands adres is vermeld en de aanslagen van de Belastingdienst waarop steeds Nederlandse adressen zijn vermeld. Op basis van die gegevens, in combinatie met het aantal door de opgeëiste persoon gewerkte uren concludeert de rechtbank dat hij reeds vanaf september 2017 in Nederland zijn feitelijke verblijfplaats heeft gehad.
Tweede vereiste
Vervolgens dient de rechtbank te toetsen of ook is voldaan aan het tweede vereiste voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank toetst dat aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. In de brief van 16 november 2022 heeft de IND meegedeeld dat de opgelegde straf er niet toe leidt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
De rechtbank stelt vast dat ook aan deze voorwaarde is voldaan. De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court Piotrków Trybunalski(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.