ECLI:NL:RBAMS:2022:7487

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
13/752220-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse opgeëiste persoon in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot eerdere veroordelingen en de toepassing van de Overleveringswet

Op 25 oktober 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van drie jaren en drie maanden, opgelegd door de rechtbank in Krakau. De opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit en is geboren in 1989. Tijdens de openbare zitting op 11 oktober 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, W. van Nunen, en een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, wat betekende dat er geen grondslag meer was voor gevangenhouding. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld. De raadsvrouw heeft verweer gevoerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), waarbij zij stelde dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege het ontbreken van een juiste vertegenwoordiging tijdens de eerdere rechtszittingen in Polen.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, hoewel er aanvullende informatie was die niet tijdig was verstrekt aan de raadsvrouw, de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten was geschaad. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing verklaard op de eerdere veroordelingen, maar heeft uiteindelijk besloten de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kon plaatsvinden. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752220-19
RK nummer: 20/66
Datum uitspraak: 25 oktober 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 januari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 september 2019 door
the District Court Krakow, third criminal division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 oktober 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. G.P. Sholeh. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, W. van Nunen, advocaat te Breda die waarneemt voor mr. S. de Goede, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een verzamelvonnis van
the Regional Court in Krakowvan 4 oktober 2017, referentienummer II K 1482/17/S.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren en drie maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaren, acht maanden en zeven dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Aan het verzamelvonnis liggen blijkens het EAB drie eerdere veroordelingen ten grondslag:
  • een vonnis met kenmerk: VIII K 325/10/N van
  • een vonnis met kenmerk: XIV K 528/14/S van
  • een vonnis met kenmerk: XIV K 332/15/S van
Dit verzamelvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat overlevering dient te worden geweigerd gelet op artikel 12 OLW ten aanzien van het verzamelvonnis en de twee onderliggende vonnissen van 4 maart 2010 en 10 september 2015. Ter terechtzitting bleek de officier van justitie op meerdere punten over aanvullende informatie te beschikken, die niet aan het dossier was toegevoegd en daarom nog niet bekend was bij de raadsvrouw en de rechtbank. In het kader van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW bleek pas tijdens de tweede termijn van de raadsvrouw dat er sprake was van aanvullende informatie (uit 2021) over de machtiging van de advocaat van de opgeëiste persoon in Polen. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht laatstgenoemde informatie buiten beschouwing te laten nu het Openbaar Ministerie heeft verzuimd deze aanvullende informatie tijdig aan het dossier toe te voegen. Nu daarmee niet is gebleken dat de opgeëiste persoon van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken, heeft de raadsvrouw verzocht de overlevering te weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft erkend dat de aanvullende informatie niet tijdig aan de raadsvrouw en de rechtbank is toegezonden. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de informatie niettemin moet worden betrokken in het oordeel van de rechtbank. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat artikel 12 OLW geen beletsel vormt voor de overlevering.
Oordeel van de rechtbank
Met de raadsvrouw constateert de rechtbank dat er kennelijk bij het Openbaar Ministerie aanvullende informatie bekend was, die niet aan de rechtbank en raadsvrouw was toegezonden. Wat betreft de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW gaat het om e-mails van 15 april 2021 en 6 juli 2021. Deze stukken hadden in het dossier moeten zitten. De officier van justitie heeft terecht laten weten dat deze gang van zaken niet naar behoren is en daarvoor zijn excuses aangeboden. De rechtbank zal de aanvullende informatie echter wel meenemen bij de beoordeling van het EAB. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon hiermee niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad. Het gaat om informatie van overzichtelijke aard en omvang (één zin) en gesteld noch gebleken is dat aanhouding van de behandeling noodzakelijk is om de raadsvrouw de gelegenheid te geven de informatie nader te bestuderen en/of te bespreken met de opgeëiste persoon.
De rechtbank zal hieronder het verweer inhoudelijk bespreken.
Zoals reeds eerder overwogen, ligt aan het EAB een verzamelvonnis ten grondslag, waarin drie eerdere veroordelingen zijn verdisconteerd. Dit brengt mee dat zowel de aan het verzamelvonnis ten grondslag liggende vonnissen, waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en hem op grond daarvan vrijheidsstraffen zijn opgelegd, als het verzamelvonnis waarbij de duur van de straffen is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten worden getoetst aan artikel 12 OLW.
Ten aanzien van het verzamelvonnis met kenmerk II K 1482/17/S
Anders dan in het EAB is vermeld, blijkt uit de aanvullende informatie van 15 april 2021 dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat heeft geleid tot het verzamelvonnis.
De rechtbank stelt vast dat het verzamelvonnis – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt. Daarbij overweegt de rechtbank dat, anders dan de officier van justitie stelt, het machtigen van een advocaat om een verzamelvonnis te vragen niet zonder meer ook een machtiging inhoudt om bij afwezigheid van de verdachte ter zitting zijn verdediging te voeren.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 15 april 2021 en 6 juli 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon – via zijn daartoe gemachtigde raadsman - zelf heeft verzocht om dit verzamelvonnis.
Hij was er dus van op de hoogte dat de betreffende procedure liep. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van de opgeëiste persoon om (al dan niet bij zijn advocaat) te informeren naar het verdere verloop van die procedure. Blijkens de aanvullende informatie van 15 april 2021 is de opgeëiste persoon behoorlijk opgeroepen voor de zitting op het door hem eerder opgegeven adres. Gelet op deze omstandigheden, die op zijn minst genomen een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon aantonen, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. Overlevering levert onder deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank geen schending op van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.
Ten aanzien van vonnis met kenmerk VIII K 325/10/N
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de aanvullende informatie van 31 januari 2020 en het daarbij gevoegde onderdeel d) van het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 8 februari 2010 in persoon is opgeroepen voor de zitting die tot dit vonnis heeft geleid en daarbij in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen als hij niet op het proces verschijnt. Op grond van het vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze informatie. Dit betekent dat de omstandigheid zoals genoemd in artikel 12, sub a, OLW zich ten aanzien van dit vonnis voordoet en de weigeringsgrond daarmee op dit vonnis niet van toepassing is. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
Ten aanzien van vonnis met kenmerk XIV K 528/14/S
Uit de aanvullende informatie van 31 januari 2020 en het daarbij gevoegde onderdeel D) van het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon met zijn raadsman is verschenen op de zitting die heeft geleid tot het vonnis van 15 september 2014, zodat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW voor dit vonnis niet van toepassing is.
Ten aanzien van vonnis met kenmerk XIV K 332/15/S
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de aanvullende informatie van 31 januari 2020 en het daarbij gevoegde onderdeel d) van het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op 25 mei 2015 in persoon is opgeroepen voor de zitting die tot dit vonnis heeft geleid en daarbij in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden genomen als hij niet op het proces verschijnt. Op grond van het vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank uit van de juistheid van de verstrekte informatie. Dit betekent dat de omstandigheid zoals genoemd in artikel 12, sub a, OLW zich ten aanzien van het vonnis voordoet en de weigeringsgrond daarmee op dit vonnis niet van toepassing is. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het in het EAB onder e) vermelde feit II, waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit strafbare feit heeft aangeduid als feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de in het EAB onder e) vermelde feiten I en III niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
bedreiging met zware mishandeling;
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; ook kan worden aangetoond dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De rechtbank is, met de raadsvrouw en de officier van justitie, van oordeel dat de door de raadsvrouw overgelegde jaaropgaven en belastingaanslagen genoegzaam aantonen dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Uit deze stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in de periode 2017 tot en met 2021 daadwerkelijk in Nederland heeft gewoond en voldoende inkomsten heeft gehad. Daarmee is aan de eerste voorwaarde voldaan.
Tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank toetst dat aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. In de brief van 6 oktober 2022 heeft de IND meegedeeld dat de strafbare feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
De rechtbank stelt vast dat ook aan deze voorwaarde is voldaan. De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De onder 4 genoemde feiten zijn eveneens naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
  • bedreiging met zware mishandeling
  • diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
  • poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Uit de hiervoor weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 285 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court Krakow, third criminal division(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is afzonderlijk opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 oktober 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.