ECLI:NL:RBAMS:2022:7430

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
81/052755-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen van handelen in strijd met de Houtverordening en witwassen

Op 12 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van handelen in strijd met de Houtverordening en witwassen. De zaak kwam voort uit een melding aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) over een Tsjechisch bedrijf dat teakhout uit Myanmar importeerde zonder te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, niet de benodigde zorgvuldigheid heeft betracht bij het op de markt brengen van teakhout. Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat niet bewezen kon worden dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, omdat de rechtspersoon [medeverdachte 2] niet schuldig werd bevonden aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft de dagvaarding ten aanzien van het witwassen partieel nietig verklaard en de verdachte vrijgesproken van beide tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat Nederland rechtsmacht heeft over de feiten, omdat deze deels in Nederland zijn gepleegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de import van hout en de verantwoordelijkheden van marktdeelnemers onder de Houtverordening.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 81/052755-22
Datum uitspraak: 12 december 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
[woonplaats] ,
woonadres [woonadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 10, 12, 13 en 17 oktober 2022 (inhoudelijke behandeling) en 12 december 2022 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N. Huisman en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. O.S. Pluimer, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

In februari 2019 krijgt de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) een melding over het Tsjechische bedrijf [naam 1] (hierna: [naam 1] ), dat door de Nederlander [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) bestuurd wordt; [naam 1] zou hoogwaardig teakhout uit Myanmar importeren in Tsjechië, zonder daarbij te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de artikelen 4 lid 2 en 6 lid 1 van de Verordening (EU) Nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (hierna: Houtverordening). Het hout dat door [naam 1] wordt ingevoerd, zou bestemd zijn voor het Nederlandse bedrijf [medeverdachte 2] . (hierna: [medeverdachte 2] ), dat bestuurd wordt door [verdachte] (hierna: [verdachte] ). Na onderzoek ontstaat het beeld bij de NVWA dat ook [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) een rol speelt bij de invoer. [medeverdachte 3] wordt bestuurd door [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ).
Het onderzoek Havik richt zich uiteindelijk tegen [naam 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en hun (veronderstelde) feitelijke leidinggevers: [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 4] . Het Openbaar Ministerie verdenkt [naam 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ervan dat zij samen teakhout uit Myanmar op de Europese markt hebben gebracht zonder te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van de Houtverordening. Ook zouden zij geld en teakhout met betrekking tot de voornoemde zendingen hebben witgewassen. [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 4] zouden aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding hebben gegeven.
[medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn voor deze feiten gedagvaard en hun zaken zijn gelijktijdig door de rechtbank behandeld. [naam 1] is niet vervolgd, omdat dit door het Openbaar Ministerie niet opportuun werd geacht.
Het gaat in deze zaak nadrukkelijk niet om de vraag of het ingevoerde hout illegaal is gekapt. Dat is niet wat de verdachten wordt verweten en daar geeft de rechtbank dan ook geen oordeel over. De zaak gaat om de vraag of hout op de Europese markt is gebracht in overeenstemming met het zorgvuldigheidsstelsel van de Houtverordening en zo nee, of de verdachten daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk gehouden kunnen worden.

3.Tenlastelegging

Aan [verdachte] is – samengevat – ten laste gelegd dat:
[medeverdachte 2] in de periode van 1 januari 2018 tot en met 3 december 2019
1. meermalen samen met anderen in strijd heeft gehandeld met de artikelen 4 lid 2 en 6 lid 1 Houtverordening. Bij het op de markt brengen van meerdere zendingen teakhout zou namelijk onvoldoende zorgvuldigheid betracht zijn, doordat niet zou zijn voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die zijn neergelegd in artikel 6 lid 1 Houtverordening;
2. samen met anderen een geldbedrag van € 2.566.291,34 en/of 178.2517 kubieke meter teakhout heeft witgewassen en van dit witwassen een gewoonte heeft gemaakt, subsidiair eenvoudig heeft witgewassen;
terwijl [verdachte] aan deze verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven en/of hiertoe opdracht heeft gegeven.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

4.Formele verweren

4.1.
Geldigheid van de dagvaarding
4.1.1.
Verweer van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 partieel nietig moet worden verklaard. In de tenlastelegging is namelijk onder 2 opgenomen dat [medeverdachte 2] , samen met anderen, onder andere heeft witgewassen:
“een geldbedrag van in totaal €2.566.291,34,-, althans één of meer (grote) geldbedrag(en)”.
De verdediging stelt dat onduidelijk is waar dit onderdeel betrekking op heeft en dat dit daarom niet voldoet aan de vereisten van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
4.1.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft met betrekking tot dit verweer geen standpunt ingenomen.
4.1.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verklaart de dagvaarding partieel nietig, met betrekking tot de woorden
“een geldbedrag van in totaal €2.566.291,34,-, althans één of meer (grote) geldbedrag(en)”
in feit 2 van de tenlastelegging. Zowel op zichzelf als in samenhang met het dossier en de behandeling op zitting is namelijk niet te begrijpen waar dit onderdeel betrekking op heeft, of hoe het genoemde bedrag is samengesteld. Dit onderdeel van de tenlastelegging voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261 Sv.
4.2.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
4.2.1.
Verweren van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is. Alleen Tsjechië kan namelijk als pleegplaats worden aangemerkt. Op basis van het territorialiteitsbeginsel (artikel 2 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)) heeft Nederland daarom geen rechtsmacht met betrekking tot dit feit. Omdat het onder 1 tenlastegelegde feit niet strafbaar is in Tsjechië, heeft Nederland ook geen rechtsmacht op basis van het personaliteitsbeginsel (artikel 7 Sr). Ook op andere gronden kan geen rechtsmacht voor Nederland worden aangenomen.
4.2.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel ontvankelijk is en dat het verweer moet worden verworpen. Nederland heeft namelijk wel rechtsmacht ten aanzien van het tenlastegelegde, omdat de feiten in zowel Nederland als Tsjechië zijn gepleegd.
4.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer en verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. Heden wijst de rechtbank ook vonnis inzake [medeverdachte 3] (met parketnummer 81/052769-22), [medeverdachte 4] (met parketnummer 81/052765-22) en [medeverdachte 1] (met parketnummer 81/052725-22). Aan die verdachten zijn dezelfde feiten tenlastegelegd. In die zaken komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 1 en oordeelt dat de pleegplaats (ook) Nederland is. [medeverdachte 2] wordt ervan verdacht dit feit met hen te hebben medegepleegd en [verdachte] wordt ervan verdacht daaraan feitelijke leiding te hebben gegeven. Blijkens artikel 2 Sr heeft Nederland rechtsmacht ten aanzien van strafbare feiten die in Nederland zijn gepleegd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dit ook voor feiten die deels in een ander land zijn (mede)gepleegd. In deze zaak heeft Nederland dus rechtsmacht. [medeverdachte 2] is bij vonnis van heden (met parketnummer 81/052745-22) integraal vrijgesproken van de beschuldigingen. Ten aanzien van [verdachte] komt de rechtbank hierna ook tot een integrale vrijspraak. Daarom volstaat de rechtbank voor de vaststelling van de pleegplaats met een verwijzing naar de vonnissen van de medeverdachten.

5.Motivering van de vrijspraak

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Op basis van het dossier kan feit 1 worden bewezen. Het feit is begaan door de drie rechtspersonen: [naam 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Hierbij is sprake van medeplegen. [medeverdachte 4] is feitelijke leidinggevende van [medeverdachte 3] . [verdachte] is feitelijke leidinggever van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] is feitelijke leidinggever van [naam 1] . [medeverdachte 1] vervult die rol in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 4] . Ook [medeverdachte 4] kan dus worden aangemerkt als feitelijke leidinggever van [naam 1] . De verdachten hebben nauw en bewust samengewerkt bij het op de Europese markt brengen van de in de tenlastelegging genoemde zendingen teakhout uit Myanmar. Daarmee hebben zij gezamenlijk gehandeld als marktdeelnemer in de zin van de Houtverordening.
Zij hebben in die hoedanigheid niet voldaan aan de vereisten van de artikelen 4 lid 2 en 6 lid 1 Houtverordening. Zij hebben namelijk niet de benodigde informatie verzameld voor het op de markt brengen van het hout. Daarom hebben ze ook geen analyse uit kunnen voeren van het risico dat het hout illegaal gekapt zou zijn. Ten slotte hebben verdachten geen mitigerende maatregelen genomen met betrekking tot deze risico’s. De bedoelde risico’s zijn groot, vanwege de hoge mate van corruptie binnen de overheid van Myanmar.
Verdachten hebben dit feit opzettelijk gepleegd. Zij hadden namelijk opzet op de feitelijke gedragingen betreffende het op de markt brengen van het teakhout. Dat zij wellicht van mening waren dat zij met hun gedragingen niet strafbaar handelden, doet aan hun opzet tot het plegen van deze gedragingen niet af. In het economisch strafrecht geldt hiervoor namelijk kleurloos opzet als maatstaf. De tenlastegelegde gedragingen hebben plaatsgevonden in Nederland en Tsjechië en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [verdachte] hebben aan deze verboden gedragingen feitelijke leidinggegeven.
Dat verdachten teakhout hebben witgewassen (feit 2) kan niet worden bewezen. Er kan namelijk niet worden vastgesteld dat er verhullende handelingen hebben plaatsgevonden nadat het strafbare feit met betrekking tot dat teakhout gepleegd is.
Het Openbaar Ministerie verzet zich tegen het (voorwaardelijk) verzoek van de verdediging om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie). De rechtbank kan hierover zelfstandig een oordeel vellen. Daarnaast staat nog een rechtsmiddel open, dus de rechtbank is niet verplicht om deze vragen te stellen.
5.2.
Standpunt van de verdediging
[verdachte] moet worden vrijgesproken van het feitelijke leidinggeven aan de tenlastegelegde verboden gedragingen.
Ten aanzien van feit 1 geldt dat [naam 1] marktdeelnemer is. De Houtverordening laat geen ruimte om ook andere personen en/of ondernemingen tezamen als marktdeelnemer aan te merken. [medeverdachte 4] is weliswaar als adviseur van [naam 1] opgetreden, maar [medeverdachte 3] heeft geen rol gehad bij de in de tenlastelegging genoemde zendingen. [medeverdachte 2] moet daarnaast als handelaar gezien worden. Daarnaast is bij de zendingen wel degelijk aan de vereisten van de Houtverordening voldaan. Ter terechtzitting is uitgebreid uiteengezet hoe het zorgvuldigheidsstelsel van verdachten werkt. De conclusies die hierover worden getrokken in het dossier, kunnen niet worden overgenomen omdat deze zijn gebaseerd op onvolledige informatie. Met behulp van dit zorgvuldigheidsstelsel zijn documenten verzameld, risico’s geanalyseerd en zijn deze risico’s ook voldoende gemitigeerd. Dat het systeem werkt, is bovendien bevestigd door een aanvullend bosonderzoek. Al met al kan niet worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de vereisten uit de Houtverordening en kan feit 1 dus niet worden bewezen.
Als de rechtbank feit 1 wel bewezen acht, kan niet worden bewezen dat dit feit opzettelijk is gepleegd. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hiervoor voldoende is dat de gepleegde gedragingen opzettelijk zijn gepleegd, maar dat is niet juist. Omdat verdachten ervan uitgingen dat het zorgvuldigheidsstelsel voldeed, kan niet worden bewezen dat zij het feit met (al dan niet voorwaardelijk) opzet hebben gepleegd.
Als de rechtbank verdachten niet vrijspreekt van feit 1 en het niet met de verdediging eens is over de uitleg van het begrip marktdeelnemer, wordt verzocht om hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Daarnaast wordt in dat geval verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over het onderscheid tussen het begrip handelaar en marktdeelnemer en over de verhouding tussen die begrippen en het nationaalrechtelijke leerstuk van medeplegen.
Met betrekking tot feit 2 kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat het in de tenlastelegging genoemde teakhout uit misdrijf afkomstig is. Daarom kan niet worden bewezen dat [medeverdachte 2] dit samen met anderen heeft witgewassen.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
5.3.1.
Motivering van de vrijspraak voor feiten 1 en 2
[verdachte] wordt verweten dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan verboden gedragingen van [medeverdachte 2] . Het gaat daarbij om dezelfde verboden gedragen die aan [medeverdachte 2] zijn tenlastegelegd in de zaak met parketnummer 81/052745-22.
Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Alleen indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Bij vonnis van heden in de zaak van [medeverdachte 2] heeft de rechtbank niet bewezen geacht dat [medeverdachte 2] als rechtspersoon zich schuldig heeft gemaakt aan de hem tenlastegelegde gedragingen. Dat betekent dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van het feitelijke leidinggeven aan die gedragingen.
De conclusie is dat feiten 1 en 2 niet bewezen zijn. [verdachte] wordt daarvan vrijgesproken.
5.3.1.1. (Voorwaardelijk) verzoek tot stellen prejudiciële vragen
De verdediging heeft voorwaardelijk verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Omdat de rechtbank [verdachte] vrijspreekt van het onder 1 tenlastegelegde, komt de rechtbank niet toe aan deze verzoeken.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde partieel nietig, zoals hiervoor in rubriek 4.1.3 vermeld.
Verklaart het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.J. Klaver, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 december 2022.