ECLI:NL:RBAMS:2022:7428

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
C/13/703458 / HA ZA 21-565
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de uitleg van een testament met betrekking tot een landgoed en de gevolgen voor de erfgenamen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 december 2022 een vonnis gewezen in een geschil over de uitleg van een testament waarin een landgoed wordt genoemd. De eisers, deelgenoten van de gemeenschap, hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagden, die ook deel uitmaken van de erfgenamen van de overleden erflater. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de ene partij verstek is verleend, terwijl de andere partij niet-ontvankelijk is verklaard in hun vorderingen. De zaak draait om de vraag of het landgoed behoort tot het fideï commissaire vermogen van de gedaagde en of de gedaagde in strijd heeft gehandeld met het testament van de erflater door het landgoed over te dragen aan een van de eisers.

De rechtbank heeft de feiten van de zaak uitvoerig besproken, waaronder de testamentaire bepalingen en de betrokkenheid van de erfgenamen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen die betrekking hebben op de vaststelling van de omvang van het fideï commissaire vermogen, omdat zij geen rechtens te respecteren belang hebben. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eisers wel ontvankelijk zijn in hun vorderingen die betrekking hebben op de onder bewindstelling van het fideï commissaire vermogen, omdat zij belang hebben bij een behoorlijk beheer van dat vermogen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de eisers afgewezen, met uitzondering van de vorderingen die betrekking hebben op de onder bewindstelling van het fideï commissaire vermogen, en heeft de gedaagden in het gelijk gesteld. De proceskosten zijn toegewezen aan de gedaagden, die als in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/703458 / HA ZA 21-565
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van

1.[eiser 1]

in haar hoedanigheid van deelgenoot procederend ten behoeve van de gemeenschap,
wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2]
in zijn hoedanigheid van deelgenoot procederend ten behoeve van de gemeenschap,
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. P.J. Hentenaar-Polderman te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.M. Campmans te Amsterdam,

2.[gedaagde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.P. Dol te Amsterdam.
opgeroepenen ex artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
1.
STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR BUITENPLAATS SCHOONOORD,
statutair gevestigd te Amsterdam,
advocaat mr. S.M. Campmans te Amsterdam,
2.
BUITENPLAATS SCHOONOORD B.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam,
advocaat mr. S.M. Campmans te Amsterdam,
3.
[naam 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. B. Pietersz te Amsterdam,
4.
[naam 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
5.
[naam 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen.
Partijen worden aangeduid als: [eiser 2] , [eiser 1] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , de STAK, de BV en [naam 1] . [eiser 2] en [eiser 1] zullen gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagde 1] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 17 november 2021;
  • de oproepingsexploten ex artikel 118 Rv van 21 december 2021, waarin de STAK, de BV, [naam 1] , [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en [naam 3] (hierna: [naam 3] ) ingevolge het vonnis in het incident van 17 november 2021 door [gedaagde 1] c.s. zijn opgeroepen om ter zitting te verschijnen;
  • de conclusie van antwoord met producties van 9 maart 2022 van [gedaagde 2] ;
  • de conclusie van antwoord met producties van 9 maart 2022 van [gedaagde 1] , de STAK en de BV;
  • de conclusie van antwoord met producties van 9 maart 2022 van [naam 1] ;
  • het tussenvonnis van 15 juni 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 oktober 2022 en de daarin genoemde (proces)stukken;
  • de brief van mr. S.M. Campmans van 21 november 2022 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 4 mei 1964 is overleden de heer [erflater] (hierna: erflater). [gedaagde 2] is een zoon van erflater. [gedaagde 1] c.s., [gedaagde 1] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] (hierna gedrieën aangeduid als [naam 1] c.s.) zijn kleinkinderen van erflater. Zij zijn in hun onderlinge verhouding broer en zus en neef en nicht.
2.2.
Erflater heeft bij testament van 30 juni 1961 (hierna: het testament) over zijn nalatenschap beschikt. In het testament heeft hij bepaald dat zijn nalatenschap zal vererven volgens de regels van het erfrecht bij versterf, met inachtneming van onder meer het volgende:
“(…) c.- hetgeen een kind van testateur uit diens nalatenschap verkrijgt wordt, indien dit kind overlijdt na testateur zonder achterlating van wettige nakomelingen, vermaakt (…) aan degenen die erfgenamen volgens de regelen van het erfrecht bij versterf met plaatsvervulling, van testateur zouden zijn, indien hij tegelijk met bedoeld kind ware overleden (…)”
en:
“(…) Ten aanzien van dit fideï commis de residuo het volgende te bepalen:
1. – De bezwaarde zal niet bij schenking aan anderen dan zijn nakomelingen kunnen beschikken over hetgeen hij uit het vermogen onder voormelde last verkrijgt, terwijl hij uiteraard niet bij testament daarover kan beschikken. (…).”
en:
“(…) 2. - Bij het einde van het bezwaar zullen de erfgenamen van de bezwaarde moeten aantonen wat vervreemd en verteerd is.”
2.3.
De erfgenamen van erflater, waaronder [gedaagde 2] , hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. Tot de nalatenschap van erflater behoort onder meer het landgoed “ [landgoed] (hierna: het landgoed). [gedaagde 2] verkreeg op grond van het testament – voor zover hier van belang – vijf/vierentwintigste deel van het landgoed. Uit het testament volgt dat dit aandeel van [gedaagde 2] behoort tot zijn fideï commissair vermogen. In de periode van 1972 tot en met 1991 heeft [gedaagde 2] de onverdeelde aandelen van de overige erfgenamen van erflater in het landgoed overgenomen. Als gevolg daarvan is hij enig rechthebbende geworden van de eigendom van het landgoed.
2.4.
[gedaagde 2] is nu tachtig jaar oud en heeft geen kinderen. Op dit moment zijn [gedaagde 1] c.s., [gedaagde 1] en [naam 1] c.s. de verwachters van het aan [gedaagde 2] toekomende deel van de nalatenschap van erflater waarop dus de last drukt van het fideï commis de residuo. Dat volgt uit het testament.
2.5.
In 1999 is [gedaagde 2] een maatschapsovereenkomst aangegaan met de heer [naam 4] (hierna: [naam 4] ), waarbij [naam 4] fl. 1.500.000,00 inbracht en [gedaagde 2] de economische eigendom van het landgoed. Daarbij werd afgesproken dat [naam 4] voor 30% en [gedaagde 2] voor 70% gerechtigd is tot het maatschapsvermogen. Ook werd in de maatschapsovereenkomst opgenomen dat bij beëindiging daarvan [gedaagde 2] de inleg van [naam 4] , vermeerderd met 7%, dient te vergoeden.
2.6.
Op 18 maart 2016 heeft [gedaagde 2] de BV opgericht. Diezelfde dag heeft hij ook de STAK opgericht en bij akte zijn aandelen in de BV ten titel van beheer overgedragen aan de STAK, tegen toekenning van certificaten door de STAK.
2.7.
Bij akte van 4 mei 2016 heeft [gedaagde 2] ten titel van vrije agio zijn aandeel van 70% in het economische eigendom van het landgoed (zie 2.5) alsmede het volle juridische eigendom daarvan ingebracht in de BV. Bij akte van 9 december 2021 is de akte van 4 mei 2016 door notaris mr. J.L.D.J. Maasland gerectificeerd in die zin dat die inbreng niet door [gedaagde 2] als certificaathouder maar door de STAK als enig aandeelhouder in de BV, middellijk – voor rekening en risico van [gedaagde 2] - ten titel van vrije agiostorting is gestort.
2.8.
Bij akte van 11 juni 2019 heeft [gedaagde 2] zijn certificaten van aandelen in het kapitaal van de BV overgedragen aan [gedaagde 1] , tegen een koopsom van € 1.475.000,00. De koopsom is tot stand gekomen na – een in opdracht van [gedaagde 2] uitgevoerde – taxatie van het landgoed tegen € 2.475.000,00 en met vermindering van € 1.000.000,00 in verband met het aan [naam 4] toekomende deel uit hoofde van de maatschapsovereenkomst. In de leveringsakte is opgenomen dat € 307.292,00 van de koopsom door [gedaagde 1] is voldaan en behoort tot het fideï commissair vermogen van [gedaagde 2] . Ten aanzien van de overige € 1.167.708,00 is bepaald dat [gedaagde 2] (vanuit zijn privévermogen) en [gedaagde 1] daarvoor een geldleningsovereenkomst zouden sluiten, wat daarna (al dan niet vanuit het privévermogen van [gedaagde 2] ) ook is gebeurd.
2.9.
Alvast ten behoeve van een eventuele beëindiging van de maatschapsovereenkomst met [naam 4] heeft [gedaagde 2] op 30 juli 2019 een bedrag van € 728.000,00 voldaan aan de BV. Dit bedrag is al dan niet geheel of gedeeltelijk vanuit het fideï commissair vermogen van [gedaagde 2] betaald.
2.10.
Op 5 november 2020 is het landgoed in opdracht van [eiser 2] nogmaals getaxeerd. De marktwaarde werd toen vastgesteld op € 5.570.000,00.

3.Het geschil

3.1.
[gedaagde 1] c.s. vorderen – enigszins samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis om:
a.
primair: te verklaren voor recht dat het landgoed behoort tot het (fideï commissair) vermogen van [gedaagde 2] ;
subsidiair: te verklaren voor recht dat de rechtshandelingen die hebben geleid tot de overdracht en de overdracht zelf door [gedaagde 2] van de certificaten in de STAK aan [gedaagde 1] niet hebben kunnen plaatsvinden, althans ongeldig zijn, althans nietig zijn en om [gedaagde 2] en [gedaagde 1] te veroordelen om al datgene te doen dat noodzakelijk is om de gevolgen van de ongeldige c.q. nietige rechtshandelingen ongedaan te maken of de aan die rechtshandelingen voorafgaande situatie te herstellen;
meer subsidiair: de rechtshandelingen die hebben geleid tot de overdracht en de overdracht zelf door [gedaagde 2] van de certificaten in de STAK aan [gedaagde 1] te vernietigen en om [gedaagde 2] en [gedaagde 1] te veroordelen om al datgene te doen dat noodzakelijk is om de gevolgen van de vernietigde rechtshandelingen ongedaan te maken of de aan die rechtshandelingen voorafgaande situatie te herstellen;
zowel subsidiair als meer subsidiair: te bepalen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] de goedkeuring van de vergadering van certificaathouders behoeven alvorens zij de STAK kunnen vertegenwoordigen door het uitbrengen van een stem in de bestuursvergadering dan wel de aandeelhoudersvergadering van de BV voor zover het voorliggende besluit ziet op het landgoed;
primair: het fideï commissair vermogen op grond van artikel 3:221 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onder bewind te stellen met benoeming van ’t Schoutenhuis B.V. te Woudenberg tot bewindvoerder;
subsidiair: [gedaagde 2] te verbieden in strijd te handelen met het (schenkingsverbod in het) testament van erflater;
een en ander onder last van een dwangsom en met (hoofdelijke) veroordeling van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in de buitengerechtelijk incassokosten en proceskosten.
3.2.
[gedaagde 1] c.s. leggen hieraan samengevat het volgende ten grondslag. [gedaagde 2] heeft, door (te proberen) het landgoed over te dragen aan [gedaagde 1] in strijd gehandeld met het schenkingsverbod in het testament en niet de zorg in acht genomen van een goed bezwaarde (artikel 3:207 BW). [gedaagde 2] heeft in elk geval gehandeld in strijd met de redelijkheid en billijkheid omdat hij zijn beschikkingsbevoegdheid heeft aangewend om [gedaagde 1] c.s. (en de overige verwachters) te benadelen. Bovendien is sprake van een benadelingshandeling (pauliana) zoals bedoeld in artikel 3:45 BW. Omdat [gedaagde 2] ernstig is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen, dient het fideï commissaire vermogen op de voet van artikel 3:221 BW onder bewind te worden gesteld.
3.3
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] , de STAK, de BV en [naam 1] hebben gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten. Zij werpen onder meer op dat [gedaagde 1] c.s. niet ontvankelijk zijn, en wel als volgt: (i) De (fideï commissaire) nalatenschap is primair een ondeelbare rechtsverhouding. Daarover kan slechts worden beslist in een geding waarin allen die bij die rechtsverhouding betrokken zijn, procespartij zijn. Niet alleen de thans in leven zijnde verwachters zijn betrokken bij deze rechtsverhouding, maar ook de (subsidiaire) verwachters en hun (nog niet geboren) wettelijke nakomelingen. Dit geldt te meer als ervan uit wordt gegaan – zoals [gedaagde 1] c.s. blijkens de dagvaarding doen – dat het fideï commis een gemeenschap is tussen de bezwaarde en de verwachters. Door [gedaagde 1] c.s. zijn ten onrechte slechts de STAK, de BV en [naam 1] c.s. opgeroepen en niet ook de subsidiaire verwachters. (ii) [gedaagde 1] c.s. hebben geen belang bij hun vorderingen omdat de omvang van het fideï commissiare vermogen pas bij het openvallen van de nalatenschap van [gedaagde 2] vastgesteld wordt en bovendien nog niet vast staat dat hij zal overlijden zonder achterlating van wettelijke nakomelingen. (iii) Op grond van artikel 4:140 BW is het recht van [gedaagde 1] c.s. als verwachters onder het fideï commis per 1 januari 2003 vervallen omdat de voorwaardelijke erfstelling waaraan zij hun rechten ontlenen op die datum al ouder was dan dertig jaar en de uitzondering van artikel 4:141 BW niet van toepassing is.

4.De beoordeling

Verstek

4.1.
Tegen de niet verschenen partijen [naam 2] en [naam 3] is verstek verleend. Nu door de overige partijen is voortgeprocedeerd, wordt op grond van artikel 140 lid 1 jo. lid 4 Rv één vonnis tussen partijen gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. Artikel 140 Rv strekt ertoe tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking te voorkomen.
Recht onder het fideï commis vervallen?
4.2.
Als eerste zal worden beoordeeld het ontvankelijkheidsverweer dat het recht van [gedaagde 1] c.s. als verwachters onder het fideï commis is vervallen per 1 januari 2003 op grond van artikel 4:140 BW aangezien de voorwaardelijke erfstelling waaraan zij hun rechten ontlenen op die datum al ouder was dan dertig jaar en de uitzondering van artikel 4:141 BW niet van toepassing is.
4.3.
Dit verweer gaat niet op. Artikel 4:140 BW zou inderdaad meebrengen dat het voorwaardelijke erfgenaamschap van [gedaagde 1] c.s. is vervallen omdat de nalatenschap van erflater al meer dan dertig jaar openstaat. Artikel 4:141 BW echter, houdt in dat fideï commissaire makingen zijn uitgezonderd van de werking van artikel 4:140 BW en dus niet vervallen. Het standpunt dat in dit geval de extra voorwaarde van kinderloos overlijden van [gedaagde 2] zou maken dat artikel 4:140 BW toch wel, en artikel 4:141 BW toch niet, van toepassing is op dit fideï commis, is onjuist.
Processueel ondeelbare rechtsverhouding?
4.4.
[gedaagde 2] , [gedaagde 1] , de STAK, de BV en [naam 1] werpen verder op dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Omdat [gedaagde 1] c.s. de door de rechtbank bij vonnis in het incident van 17 november 2021 geboden herstelmogelijkheid om alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te roepen, ongebruikt hebben gelaten, leidt dat tot niet-ontvankelijkheid. Hierna wordt toegelicht dat ook dit ontvankelijkheidsverweer niet opgaat.
4.5.
In het vonnis in het incident heeft de rechtbank zich niet voor de vraag gezien of sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding vanwege het bestaan van een gemeenschap en wie daarin dan (exact) de deelgenoten zouden zijn. Wel heeft de rechtbank willen bewerkstelligen dat alle bestaande betrokkenen bij het landgoed in deze procedure hun standpunt kenbaar kunnen maken. Om deze kring van betrokkenen te bepalen heeft de rechtbank de verschillende rechtsverhoudingen beoordeeld. Daarbij heeft zij overwogen dat de vorderingen [gedaagde 1] c.s. hoofdzakelijk zien op de overdracht van de certificaten in het kapitaal van de BV door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] en op het bewind over het fideï commis. Ten aanzien van de overdracht heeft de rechtbank in het vonnis in het incident overwogen dat deze niet alleen gevolgen heeft voor [gedaagde 2] en [gedaagde 1] maar daarnaast rechtstreeks van invloed is op het vermogen van de BV en de STAK.
4.6.
De rechtbank heeft verder overwogen dat deze beslissing, evenals de beslissing op de vordering omtrent het instellen van bewind, bovendien gevolgen heeft voor de omvang van en het beheer over het fideï commissair vermogen van [gedaagde 2] . Omdat de verwachters in het fideï commis te zijner tijd aanspraak kunnen maken op (het restant van) dit fideï commissaire vermogen en daarover nu bewind kunnen vorderen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het processueel noodzakelijk is dat een beslissing over de omvang en een eventuele onder bewindstelling van het fideï commissair vermogen ten aanzien van alle verwachters in gelijke zin luidt. Deze (omvang van de) kring van verwachters heeft de rechtbank bepaald op diegenen die naar alle waarschijnlijkheid in leven zullen zijn ten tijde van het overlijden van [gedaagde 2] en op dat moment dus (daadwerkelijk) belanghebbende zullen zijn bij het fideï commis. Gezien de hoge leeftijd van [gedaagde 2] en de familierechtelijke verhoudingen, heeft de rechtbank in het vonnis in het incident voorshands aangenomen dat deze kring beperkt kon worden tot [gedaagde 1] c.s., [gedaagde 1] en [naam 1] c.s.
4.7.
Daarmee heeft de rechtbank deelname van de STAK, de BV en [naam 1] c.s. aan het geding processueel noodzakelijk dan wel zinvol geacht en zijn [gedaagde 1] c.s. door de rechtbank in de gelegenheid gesteld deze partijen in de zin van artikel 118 Rv als derde partijen in de procedure op te roepen. Hieraan hebben zij gevolg gegeven.
4.8.
[gedaagde 2] , [gedaagde 1] , de STAK en de BV betwisten nu de juistheid van deze beslissing. Zij stellen dat ook de secundaire verwachters (en hun wettige nakomelingen) dienen te worden aangemerkt als een bij de rechtsverhouding betrokken partij. Dit te meer nu [gedaagde 1] c.s. zelf procederen als deelgenoten namens de gemeenschap, in welk verband als eis geldt dat alle (potentiële) deelgenoten dienen te worden betrokken. Doordat [gedaagde 1] c.s. dit hebben nagelaten dienen zij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.9.
De rechtbank volgt [gedaagde 2] , [gedaagde 1] , de STAK en de BV daarin niet. Daartoe geldt allereerst dat niet van doorslaggevend belang is of al dan niet sprake is van een gemeenschap. Of sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding wordt niet uitsluitend bepaald door de vraag of sprake is van een gemeenschap. Voor de rechtbank is meer nog van belang of het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing voor alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen hetzelfde luidt en tegenover al die betrokken partijen gezag van gewijsde krijgt.
4.10.
Deze vraag heeft de rechtbank in vonnis in het incident van 17 november 2021 gemotiveerd beantwoord. De aangevoerde verweren hiertegen zijn voor de rechtbank geen aanleiding van haar oordeel terug te komen. [gedaagde 2] , [gedaagde 1] , de STAK, de BV en [naam 1] hebben onvoldoende gesteld voor de conclusie dat oproeping van de secundaire verwachters processueel noodzakelijk of zinvol zou zijn. De enkele stelling dat de secundaire verwachters mee gedagvaard hadden moeten worden vanwege de theoretische mogelijkheid dat zij (ooit) primaire verwachters zouden kunnen worden, is in ieder geval onvoldoende om [gedaagde 1] c.s. nu niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen.
Belang als bedoeld in artikel 3:303 BW?
4.11.
[gedaagde 2] , [gedaagde 1] , de STAK, de BV en [naam 1] voeren voorts het verweer dat [gedaagde 1] c.s. niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen omdat aan de vereisten van artikel 3:303 BW niet is voldaan. Zolang [gedaagde 2] in leven is, niet zeker is of hij zonder wettige nakomelingen zal overlijden en de omvang van het fideï commissaire vermogen nog niet vast staat, hebben [gedaagde 1] c.s. geen belang bij hun vordering, zo menen zij. Dit verweer wordt besproken per (soort) vordering.
Vorderingen 3.1. onder a
4.12.
Het beroep op het ontbreken van belang in de zin van artikel 3:303 BW slaagt voor zover het ziet op de vorderingen genoemd in 3.1. onder a. Dit zijn de vorderingen die betrekking hebben op (het vaststellen van) de omvang van het fideï commis alsmede de vorderingen die betrekking hebben op de overdracht van de certificaten van aandelen door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] . De rechtbank acht daarvoor het volgende redengevend.
4.13.
Op grond van artikel 3:303 BW geldt voor de ontvankelijkheid als vereiste dat de eiser een rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering. Bij het bepalen van het materiële belang van [gedaagde 1] c.s. dient het testament van erflater als uitgangspunt te worden genomen. Erflater heeft in zijn testament over zijn vermogen beschikt middels een tweetrapsmaking; het fideï commis de residuo. De verwachters – waaronder [gedaagde 1] c.s. – erven onder de opschortende voorwaarde dat de bezwaarde ( [gedaagde 2] ) overlijdt zonder nakomelingen (en onder de ontbindende voorwaarde dat zij bij overlijden van [gedaagde 2] nog in leven zijn) waarbij hetgeen onvervreemd en onverteerd mocht overblijven bij het overlijden van de bezwaarde (het ‘residuo’) zal toekomen aan de verwachters.
Het testament bepaalt in dat verband tevens dat op de erfgenamen van de bezwaarde na voltooiing van de tweetrapsmaking een toonplicht rust ter zake van datgene wat vervreemd en verteerd is.
4.14.
Het voorgaande betekent dat tot het moment van overlijden van [gedaagde 2] geen zekerheid kan worden gegeven of verkregen over de omvang van het ‘residuo’. Het materiële belang van [gedaagde 1] c.s. is, zoals [gedaagde 2] , [gedaagde 1] , de STAK, de BV en [naam 1] terecht stellen, aldus gelegen in een voorwaardelijke aanspraak op het restant van het fidei commissaire vermogen. Een rechtens te respecteren belang bij hun vorderingen ten aanzien van (het vaststellen van) de omvang van het fideï commis hebben zij echter pas als hun aanspraken onvoorwaardelijk zijn. De rechtbank stelt vast dat dit moment pas intreedt nadat [gedaagde 2] (kinderloos) zal zijn overleden en [gedaagde 1] c.s. zelf nog in leven zijn.
4.15.
Het door [gedaagde 1] c.s. in dit verband naar voren gebrachte standpunt dat hun procesbelang reeds voortvloeit uit het testamentaire schenkingsverbod treft geen doel. Zij hebben onvoldoende naar voren gebracht waarom aan het schenkingsverbod het recht kan worden ontleend om - ondanks hun voorwaardelijke aanspraak - lopende het fideï commis beschikkingsdaden van [gedaagde 2] aan te vechten. Als aan het einde van het fideï commis zou blijken dat [gedaagde 2] onbevoegd heeft geschonken, leidt dat tot schadeplichtigheid van zijn erfgenamen jegens de verwachters. Het schenkingsverbod rechtvaardigt dus geen eerdere aanspraken betreffende het fideï commissaire vermogen waardoor van een rechtens te respecteren belang van [gedaagde 1] c.s. op deze grond geen sprake kan zijn.
4.16.
Het vorenstaande betekent dat [gedaagde 1] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun in 3.1. onder a genoemde vorderingen.
Vorderingen 3.1. onder b
4.17.
Ten aanzien van de vordering van [gedaagde 1] c.s. om het fideï commissair vermogen op grond van artikel 3:221 BW onder bewind te stellen en subsidiair [gedaagde 2] te verbieden in strijd te handelen met het (schenkingsverbod in het) testament van erflater, oordeelt de rechtbank dat [gedaagde 1] c.s. wel een rechtens te respecteren belang hebben in de zin van artikel 3:303 BW. Vanwege een voorwaardelijke aanspraak op dit fideï commissair vermogen hebben zij belang bij een behoorlijk beheer van dat vermogen. Omdat [gedaagde 2] het exclusieve beheer heeft over dit vermogen, geldt het belang van [gedaagde 1] c.s. bij deze vordering enkel jegens [gedaagde 2] . Alleen jegens hem zijn [gedaagde 1] c.s. ontvankelijk in hun vorderingen genoemd in 3.1. onder b. Deze worden hierna beoordeeld.
Onder bewindstelling?
4.18.
De primaire vordering onder b. is dat al het fideï commissair vermogen onder bewind wordt gesteld, zo als bedoeld in artikel 3:221 BW. Hieraan hebben [gedaagde 1] c.s. ten grondslag gelegd dat [gedaagde 2] als bezwaarde in ernstige mate in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende zorgplicht van artikel 3:207 lid 3 BW. Dit door de certificaten van aandelen van het landgoed aan [gedaagde 1] over te dragen tegen een bedrag ver onder de marktwaarde. [gedaagde 1] c.s. beroepen zich hierbij op de schakelbepaling van artikel 4:138 BW waarin de wettelijke bepalingen van vruchtgebruik uit boek 3 BW van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de verhouding tussen de bezwaarde en de verwachter in het fideï commis.
4.19.
[gedaagde 2] heeft hiertegen aangevoerd dat de schakelbepaling van artikel 4:138 lid 2 BW geenszins met zich brengt dat de dwingendrechtelijke verplichtingen zoals bedoeld voor de vruchtgebruiker ook (allemaal) dwingend gelden voor de bezwaarde onder het fideï commis. Concreet betwist hij dat op hem als bezwaarde de zorgplicht van artikel 3:207 lid 3 BW rust. Zou deze zorgplicht wel op hem rusten dan bestrijdt [gedaagde 2] dat hij deze heeft geschonden door in strijd te handelen met het testamentaire schenkingsverbod.
4.20.
De rechtbank stelt voorop dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de schakelbepaling van artikel 4:138 lid 2 BW een aanvullend karakter heeft. Dit artikel dient met andere woorden als een hulpmiddel om bij afwezigheid van een regeling in het testament tot een redelijke uitkomst te komen. Alleen al omdat [gedaagde 2] dat niet heeft betwist, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat artikel 3:221 lid 1 BW hier van toepassing is. Dit betekent dat de rechtbank zal dienen te beoordelen of [gedaagde 2] in ernstige mate is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen in de zin van laatstgenoemd artikel. Als daarvan inderdaad sprake zou zijn, is er aanleiding het fideï commissair vermogen onder bewind te stellen.
4.21.
[gedaagde 1] c.s. verwijten [gedaagde 2] dat hij het testamentaire schenkingsverbod heeft geschonden. Volgens hen zijn de certificaten van aandelen in de BV, waartoe het landgoed behoort, voor een prijs onder de marktwaarde aan [gedaagde 1] geleverd, wat kwalificeert als een schenking.
4.22.
De eerste vraag is daarmee of handelen in strijd met een testamentaire schenkingsverbod kan worden aangemerkt als in ernstige mate tekortschieten in de zin van artikel 3:221 lid 1 BW. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Onbevoegd schenken door de bezwaarde tast (de omvang van) het fideï commissair vermogen op onrechtmatige wijze aan. Dit is een door de erflater niet gewilde vorm van benadeling van de uiteindelijk rechthebbende(n) op dit vermogen (de verwachters).
4.23.
De volgende vraag is of [gedaagde 2] de certificaten van de aandelen in het landgoed inderdaad aan [gedaagde 1] heeft geschonken. Een schenking is in dit geval alleen maar mogelijk als het landgoed – althans de certificaten van de aandelen in de BV - op het moment van de overdracht door zaaksvervanging deel uitmaakten van het fideï commissair vermogen van [gedaagde 2] . [gedaagde 1] c.s. stelt dat dat zo was, [gedaagde 2] betwist dit. Wie van hen gelijk heeft op dit punt, kan echter in midden blijven omdat de rechtbank vaststelt dat [gedaagde 1] een reële koopsom aan [gedaagde 2] heeft betaald voor de certificaten. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.24.
Het is aan [gedaagde 1] c.s., op wie de bewijslast en daarmee samenhangende stelplicht rust, hun stellingen te onderbouwen dat [gedaagde 1] voor de certificaten minder dan de marktwaarde heeft betaald. [gedaagde 1] zag, aldus [gedaagde 1] c.s., een zakelijke kans in het vermogen van [gedaagde 2] en in het landgoed en heeft om die reden het contact met [gedaagde 2] geïntensiveerd met als gevolg dat de certificaten ver onder de marktwaarde aan [gedaagde 1] zijn geleverd. [gedaagde 1] c.s. hebben daarbij een taxatierapport [naam makelaar] . ingebracht, dat concludeert tot een waarde van het landgoed van € 5.750.000,00. Tot slot noemen [gedaagde 1] c.s. het opmerkelijk dat het voorkeursrecht van een zus van [gedaagde 2] is genegeerd, het bestuur van de STAK niet was betrokken en [naam 4] niet is geraadpleegd. Hieraan verbinden zij echter geen duidelijke juridische gevolgen.
4.25.
[gedaagde 2] heeft de stellingen van [gedaagde 1] c.s. gemotiveerd betwist en aangevoerd dat voor de certificaten wel degelijk een markconforme prijs is betaald. Deze prijs is gebaseerd op de taxatie van het landgoed door de heer [naam 5] op 13 februari 2019. De heer [naam 5] is zowel makelaar/taxateur als beëdigd rentmeester en gespecialiseerd in de waardering van landgoederen. Uit zijn taxatierapport volgt (op pagina 4) dat de marktwaarde van het landgoed vrij van huur, pacht en gebruik is vastgesteld op EUR 2.475.000,00. De marktwaarde in verhuurde staat – bedoeld wordt de beperkingen uit de maatschapsovereenkomst met [naam 4] – is bepaald op € 1.475.000,00. Deze taxatieopdracht is namens [gedaagde 2] door notaris mr. M.J. Meijer aan de heer [naam 5] verstrekt en de notaris heeft in de akte van levering van 11 juni 2019 opgenomen dat de koopsom de marktwaarde is en is gebaseerd op het rapport van de heer [naam 5] .
4.26.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 2] voldoende aannemelijk gemaakt dat de transactie zakelijk is geweest en dat er geen aanleiding was voor partijen, noch voor de passerend notaris, om te twijfelen aan de juistheid van het taxatierapport dat aan de bepaling van de koopprijs ten grondslag heeft gelegen. Of [gedaagde 1] [gedaagde 2] heeft misleid is daarom niet van belang.
4.27.
In het licht van de betwistingen van [gedaagde 2] had het op de weg van [gedaagde 1] c.s. gelegen om, om uiterlijk tijdens de mondelinge behandeling meer substantie te geven aan hun stellingen over de prijs en zo het verweer van [gedaagde 2] , en met name de feiten waarop dat verweer was gebaseerd, te weerspreken en te weerleggen. Dat hebben zij nagelaten. De enkele stelling dat de koopprijs niet reëel is omdat het taxatierapport [naam makelaar] . uitgaat van een (veel) hoger bedrag, is niet voldoende. Dit nu in dit taxatierapport de waardedrukkende gebruiksrechten van [naam 4] niet zijn meegenomen, het taxatierapport anderhalf jaar na de overdracht is opgemaakt en uit de rapportage niet volgt of de heer [naam makelaar] daadwerkelijk ter plaatse is geweest of dat hij zich op foto’s van het landgoed heeft gebaseerd.
4.28.
[gedaagde 1] c.s. zijn er, ondanks dat zij hiertoe in de gelegenheid zijn geweest, dus niet in geslaagd om door middel van concrete stellingen inzichtelijk te maken en te onderbouwen dat sprake is geweest van een onbevoegde schenking van de certificaten van de aandelen in de BV door [gedaagde 2] . Andere feiten hebben zij niet ten grondslag gelegd aan de gestelde schenking. Dat [gedaagde 1] [gedaagde 2] zou hebben misleid als het ging om zijn intenties met het landgoed, is niet relevant.
Dit betekent dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de juistheid van hun stelling dat [gedaagde 2] jegens de verwachters ernstig tekort is geschoten in de zin van artikel 3:221 lid 1 BW. Voor zover de certificaten van de aandelen in het landgoed nog tot het fideï commissair vermogen behoorden, zijn deze door [gedaagde 2] niet onrechtmatig aan dit vermogen onttrokken. De rechtbank zal de door [gedaagde 1] c.s. gevorderde onderbewindstelling van het fidei commissair vermogen dus afwijzen.
4.29.
Voor toewijzing van het subsidiair gevorderde schenkingsverbod bestaat ook geen grond. [gedaagde 2] heeft dat verbod niet overtreden en dat hij van plan is dat in de toekomst wel te gaan doen, blijkt uit niets.
4.30.
Alle overige stellingen [gedaagde 1] c.s. kunnen niet tot een ander oordeel leiden en behoeven daarom geen bespreking.
4.31.
[gedaagde 1] C.S. worden als in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast, ook in de proceskosten van de STAK, de BV en [naam 1] , nu zij als derden aan de zijde van gedaagden zijn opgeroepen. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde 2] , [gedaagde 1] , de STAK, de BV en [naam 1] worden tot op heden begroot op de betaalde bedragen aan griffierecht, vermeerderd met € 1.126,00 (twee punten, liquidatietarief II). Dat betekent
voor [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [naam 1] ieder:
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat €
1.126,00
Totaal € 2.078,00
voor de STAK en de BV samen:
  • griffierecht € 2.076,00
  • salaris advocaat €
Totaal € 3.202,00
4.32.
Tot slot zullen [gedaagde 1] c.s. ambtshalve worden veroordeeld in de nakosten, zoals in de beslissing vermeld. Waar gevorderd, zullen de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en is daarover wettelijke rente verschuldigd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verleent verstek tegen [naam 2] en [naam 3] ;
5.2.
verklaart [gedaagde 1] c.s. niet-ontvankelijk in hun vorderingen onder 3.1. onder a,
5.3.
verklaart [gedaagde 1] c.s. alleen jegens [gedaagde 2] ontvankelijk in hun vorderingen onder 3.1. onder b,
5.4.
wijst de vorderingen voor het overige af,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 2] , tot op heden begroot op € 2.078,00,
5.6.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] , tot op heden begroot op € 2.078,00,
5.7.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van [naam 1] , tot op heden begroot € 2.078,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vijftiende dag na de datum van dit vonnis voor zover ze dan niet zijn voldaan,
5.8.
verklaart proceskostenveroordeling 5.7 uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van de STAK en de BV samen, tot op heden begroot op € 3.202,00;
5.10.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk jegens [gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [naam 1] ieder afzonderlijk en jegens de STAK en de BV tezamen in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
Dit vonnis is gewezen door mr. Q.R.M. Falger, mr. R.H.C. van Harmelen en mr. D.M.S. Gribling en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.