ECLI:NL:RBAMS:2022:7305

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
13/058682-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafrechtelijke vervolging in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 september 2022 uitspraak gedaan op een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Regionale Rechtbank van Toruń in Polen was uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren en daar een vrijheidsstraf van vier jaar moet ondergaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, wat betekent dat de rechtbank niet meer kon beslissen over de verlenging van de overleveringsdetentie.

Tijdens de openbare zitting op 8 september 2022 heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft ook de inhoud van het EAB beoordeeld, waarin melding wordt gemaakt van eerdere veroordelingen en de opgelegde vrijheidsstraf. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn die zich verzetten tegen de overlevering, en dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen andere belemmeringen zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom besloten om de overlevering toe te staan, waarbij de relevante wetsbepalingen zijn toegepast. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/058682-22
RK nummer: 22/3105
Datum uitspraak: 22 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 juni 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 november 2020 door
the Regional Court of Toruń(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1972,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.A.T.X. Vonken, advocaat te Maastricht, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor overleveringsdetentie.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement of the Regional Court in Toruń(Polen) van 16 september 2016 (referentie: II K 165/15), bevestigd door
the Appellate Court in Gdańsk(Polen) op 13 september 2017 (referentie: II AKa 147/17).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat zowel een zitting in eerste aanleg (II K 165/15) als een zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden (II AKa 147/17). Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. De rechtbank leidt uit het dossier af dat aan die voorwaarde is voldaan.De rechtbank zal daarom alleen de beslissing in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW. [1]
In de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 29 juni 2022 staat vermeld dat de advocaat van de opgeëiste persoon aanwezig was bij de zitting in hoger beroep (II AKa 147/17). Daarnaast heeft de opgeëiste persoon ter zitting verklaard dat hij een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren tijdens de zitting in hoger beroep en dat die advocaat ook zijn verdediging heeft gevoerd. De rechtbank is daarmee van oordeel dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dus niet van toepassing.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsman
De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en de overlevering dient om deze reden op grond van artikel 6a OLW te worden geweigerd. De opgeëiste persoon verblijft sinds 2009 in Nederland en voldoet aan de inkomenseis. Ter onderbouwing heeft de raadsman de volgende stukken overgelegd:
  • een afschrift van de Basisregistratie Personen (BRP) waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 5 maart 2009 op adressen in Nederland staat ingeschreven;
  • een uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van een eenmanszaak van de opgeëiste persoon met als startdatum 10 februari 2011;
  • een uittreksel van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van een eenmanszaak van de opgeëiste persoon met als startdatum 1 juni 2016;
  • verklaringen van geregistreerd inkomen van de Belastingdienst over de jaren 2017, 2019 en 2020;
  • door een administratiekantoor opgestelde fiscale rapporten met betrekking tot de inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020, waarin eveneens melding wordt gemaakt van het belastbaar inkomen van de opgeëiste persoon over de jaren 2017 en 2018;
  • de winst- en verliesrekening van de eenmanszaak van de opgeëiste persoon over 2021;
  • salarisspecificaties van de partner van de opgeëiste persoon over een aantal maanden van 2022.
Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding verzocht opdat nadere stukken omtrent de inkomsten kunnen worden vergaard.
Standpunt van de officier van justitie
Aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is niet voldaan. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat de opgeëiste persoon gedurende de jaren 2021 en 2022 voldoende inkomen had zodat er geen sprake is van een rechtmatig verblijf van vijf aaneengesloten jaren. Met betrekking tot het jaar 2021 is slechts de winst- en verliesrekening van de administratie van het bedrijf overgelegd en met betrekking tot het jaar 2022 zijn geen andere gegevens overgelegd dan het salaris van de partner van de opgeëiste persoon, terwijl er geen stukken zijn overgelegd die blijk geven van een duurzame relatie. Deze salarisspecificaties zijn daarom niet voldoende om te voldoen aan de inkomenseis. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de aangeleverde stukken niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar.
Uit de overgelegde stukken kan weliswaar worden afgeleid dat de opgeëiste persoon gedurende een ononderbroken periode van vijf jaren in Nederland heeft verbleven. Op grond van het volgende kan echter niet worden vastgesteld dat hij in die periode voldoende inkomsten had om in zijn levensonderhoud te voorzien.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon sinds september 2012 met zijn partner samenwoont. De opgeëiste persoon heeft dit ter zitting verklaard, en deze verklaring wordt ondersteund door overgelegde BRP-registraties waaruit blijkt dat hij en zijn partner al sinds 25 september 2012 op dezelfde adressen staan ingeschreven. Dit heeft tot gevolg dat bij de vaststelling van de inkomstnorm van de opgeëiste persoon de bijstandsnorm voor een gezin het uitgangspunt is. Ook indien wordt uitgegaan van de door de opgeëiste persoon aangedragen inkomensgegevens over de jaren 2018 en 2019 (die slechts voor 2019 worden ondersteund door een verklaring van de Belastingdienst), dan geldt dat de opgeëiste persoon in die jaren minder inkomsten heeft gehad dan 50 procent van de in die jaren geldende bijstandsnorm voor een gezin. De opgeëiste persoon heeft geen aanvullende stukken overgelegd (bijvoorbeeld over een eventueel inkomen van zijn partner in die jaren) waaruit zou kunnen blijken dat hij en zijn partner in de jaren 2018 en 2019 niettemin in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen dergelijke stukken alsnog over te leggen, nu hij daarvoor voorafgaande aan de zitting ruim de gelegenheid heeft gehad.
Aan de eerste voorwaarde van artikel 6a, negende lid, OLW is daarom alleen al ten aanzien van de jaren 2018 en 2019 niet voldaan, zodat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court of Toruń(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628.