ECLI:NL:RBAMS:2022:7300

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
13/752292-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW en bevel tot tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in Nederland

Op 22 september 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Circuit Court in Płock, Polen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering afgewezen op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. De zaak betreft meerdere vonnissen van de Poolse rechtbanken, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot vrijheidsstraffen voor verschillende strafbare feiten, waaronder oplichting en illegale handel in verdovende middelen.

Tijdens de zittingen op 15 juni en 8 september 2022 is de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn de omstandigheden van de zaak besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de zittingen, maar dat hij op de hoogte was van de procedures. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon overwogen, die stelde dat er een reëel gevaar bestond voor schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon na overlevering. De rechtbank heeft deze argumenten echter verworpen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een algemeen reëel gevaar op onmenselijke of vernederende behandeling in Polen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren, maar tegelijkertijd de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland te bevelen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen bevolen, maar deze gevangenhouding is onder voorwaarden geschorst. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, en tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752292-19
RK nummer: 20/953
Datum uitspraak: 22 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 februari 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 oktober 2019 door
the Circuit Court in Płock(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 15 juni 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 juni 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is niet aanwezig en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. N.M. Delsing, advocaat te Amsterdam, is evenmin ter zitting aanwezig.
De raadsvrouw heeft per e-mail verzocht om de behandeling van de vordering aan te houden, omdat de opgeëiste persoon verhinderd was naar de zitting te komen in verband met zijn rijexamen. De rechtbank heeft daarom de behandeling van de vordering op 15 juni 2022 voor bepaalde tijd aangehouden tot de zitting van 8 september 2022 om 10:00 uur.
Zitting 8 september 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.LE. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. N.M. Delsing, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor overleveringsdetentie
.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een:
1)
enforceable final sentence of District Court in Płockvan 16 mei 2013 (II K 1013/12);
2)
enforceable final sentence of District Court in Płockvan 18 december 2015 (II K 779/14), dat is bekrachtigd door
the District Court in Płockop 22 juli 2016 (V Ka 429/16);
3)
enforceable final sentence of District Court in Płockvan 20 juni 2016 (II K 555/15), dat is bekrachtigd in hoger beroep door
the District Court in Płockop 11 januari 2017 (V Ka 946/16);
4)
enforceable final sentence of District Court in Płockvan 3 november 2016 (II K 415/16).
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de processen die tot de beslissingen met referentienummers II K 1013/12 en II K 415/16 hebben geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen voor de duur van één jaar en zes maanden (II K 1013/12), één jaar en zes maanden (II K 779/14 en V Ka 429/16), één jaar (II K 555/15 en V Ka 946/16) en twee jaar (II K 415/16), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Van deze straffen resteren volgens het EAB nog één jaar en zes maanden (II K 1013/12), één jaar en zes maanden (II K 779/14 en V Ka 429/16), elf maanden en 29 dagen (II K 555/15 en V Ka 946/16) en één jaar, zes maanden en vier dagen (II K 415/16). De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Vonnis met nummer II K 779/14, bekrachtigd in hoger beroep door het arrest met nummer V Ka 429/16
De rechtbank stelt vast dat zowel een zitting in eerste aanleg (II K 779/14) als een zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden (V Ka 429/16). Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [1] De rechtbank zal daarom alleen de beslissing in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon is er in het vooronderzoek op gewezen dat hij het adres dient op te geven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zal worden gezonden en dat hij ook nadien iedere adreswijziging dient door te geven. Hij is daarbij gewezen op de gevolgen indien hij dit niet zou doen. De opgeëiste persoon is in eerste aanleg in persoon aanwezig geweest op de zitting waarop de rechtszaak is behandeld. Hij is niet aanwezig geweest bij de zitting waarop het vonnis is uitgesproken, maar zijn moeder wel. Zijn advocaat, die hem in eerste aanleg heeft bijgestaan, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg, naar de rechtbank begrijpt in opdracht van de opgeëiste persoon. De Poolse autoriteiten hebben in de aanvullende informatie van 7 juni 2022 aangegeven dat de oproep voor het proces in hoger beroep is gestuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon in het vooronderzoek heeft opgegeven.
Deze omstandigheden maken dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert, omdat hij klaarblijkelijk op de hoogte was van het feit dat er een strafproces tegen hem liep en, zo al niet kan worden gezegd dat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Vonnis met nummer II K 555/15, bekrachtigd in hoger beroep door het arrest met nummer V Ka 946/16
De rechtbank stelt vast dat zowel een zitting in eerste aanleg (II K 555/15) als een zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden (V Ka 946/16). Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [2] De rechtbank zal daarom alleen de beslissing in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon is er in het vooronderzoek op gewezen dat hij het adres dient op te geven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zal worden gezonden en dat hij ook nadien iedere adreswijziging dient door te geven. Hij is daarbij gewezen op de gevolgen indien hij dit niet zou doen. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de zitting in eerste aanleg. Hij heeft in persoon hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. De Poolse autoriteiten hebben in de aanvullende informatie van 7 juni 2022 aangegeven dat de oproep voor het proces in hoger beroep is gestuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon in het vooronderzoek heeft opgegeven en dat de grootmoeder van de opgeëiste persoon op de zitting in hoger beroep heeft meegedeeld dat de opgeëiste persoon vanwege werk verhinderd was om te verschijnen. Uit een en ander volgt dat hij ook op de hoogte was van die zitting.
Deze omstandigheden maken dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert, omdat hij klaarblijkelijk op de hoogte was dat er een strafproces tegen hem liep en, zo al niet kan worden gezegd dat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van een deel van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten 2 en 3 van het vonnis van 15 mei 2013 met nummer II K 1013/12, de strafbare feiten 1 en 2 van het vonnis van 20 juni 2016 met nummer II K 555/15 (bekrachtigd in het arrest van 11 januari 2017 met nummer V Ka 946/16) en de strafbare feiten 1 tot en met 26 van het vonnis van 3 november 2016 met nummer II K 415/16 heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 5 en 20, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
oplichting
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het strafbare feit 1 van het vonnis van 15 mei 2013 met nummer II K 1013/12 en het strafbare feit van het vonnis van 20 juni 2016 met nummer II K 779/14 (bekrachtigd in het arrest van 22 juli 2016 met nummer V Ka 429/16) niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk het bezit van het gestolene te verzekeren

5.Artikel 11 OLW: artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) gewaarborgde grondrecht zal worden geschonden. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon in de zaak die tot het vonnis met nummer II K 555/15 heeft geleid is gedwongen tot een bekentenis en is mishandeld door de politie. Ter onderbouwing heeft hij foto’s van de verwondingen die hieruit zijn ontstaan naar de rechtbank verzonden. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering voor dit vonnis te weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangevoerde argumenten geen reden geven de overlevering te weigeren.
Oordeel van de rechtbank
De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden vormen geen beletselen om de overlevering toe te staan, omdat de rechtbank onvoldoende informatie heeft over de omstandigheden waaronder de verwondingen, zoals te zien op de overgelegde foto’s, zijn ontstaan. De raadsvrouw heeft geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens naar voren gebracht waaruit volgt dat in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling.
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich aan de hand van haar pleitnota op het standpunt gesteld dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw stukken overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Het betreft onder meer de volgende stukken:
  • Jaaropgaven van verschillende werkgevers van de jaren 2017 tot en met 2019, waaruit blijkt dat de opgeëiste person ten minste de helft van de in die jaren geldende bijstandsnorm heeft verdiend;
  • Aangifte inkomstenbelasting van de Belastingdienst van het jaar 2020;
  • Verklaring geregistreerd inkomen van de Belastingdienst van de jaren 2017 tot en met 2020;
  • Een polisblad van 15 augustus 2022 van [naam zorgverzekering 1] met een startdatum op 4 september 2017;
  • Een huurovereenkomst van 3 april 2018 voor de duur van zes maanden met ingang van 1 mei 2018;
  • Een huurovereenkomst van 8 januari 2020, met ingang van 8 januari 2020;
  • Een brief van ‘[naam uitzendbureau]’ waarin staat vermeld dat de opgeëiste persoon daar van 10 september 2017 tot en met 26 februari 2018 als uitzendkracht heeft gewerkt;
  • Een polisblad van het [naam zorgverzekering 2] met ingang van 1 januari 2021;
  • Afschriften van de betaalrekening van de opgeëiste persoon van oktober 2017 tot en met juli 2022.
  • Facturen van het bedrijf ‘[naam bedrijf]’ van de opgeëiste persoon die betrekkingen hebben op opdrachten in de jaren 2021 en 2022.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering te weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander niet is voldaan. Uit de verstrekte gegevens blijkt dat er een gat in het verblijf in Nederland zit in de periode van november 2018 tot februari 2019, dat niet wordt gedicht met een inschrijving of een huurovereenkomst. De raadsvrouw stelt dat het huurcontract formeel zou eindigen op oktober 2018, maar hierna nog een tijd is doorgelopen. Dit is echter niet onderbouwd en kan niet worden opgemaakt uit de overgelegde stukken. De pintransacties zijn niet voldoende om dit aan te tonen, omdat een pinpas kan worden uitgeleend. Hieruit kan niet worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk in Nederland heeft verbleven. Daarnaast zijn er met betrekking tot het inkomen van de jaren 2021 en 2022 geen objectieve gegevens van de Belastingdienst overgelegd, maar slechts aangiftes en facturen die zijn aangedragen door de opgeëiste persoon. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat de door de raadsvrouw onder andere ingebrachte overeenkomsten, aangiften inkomstenbelasting, jaaropgaven, facturen en rekeningafschriften genoegzaam aantonen dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Met betrekking tot de door de officier van justitie aangehaalde periode van november 2018 tot februari 2019 oordeelt de rechtbank dat met de overgelegde bankafschriften voldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ook in die periode in Nederland heeft verbleven. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat hij de waterrekening van zijn toenmalige adres in ieder geval tot en met december 2018 heeft betaald. Met betrekking tot de jaren 2021 en 2022 neemt de rechtbank in aanmerking dat op de overgelegde bankafschriften, naast overschrijvingen van een (kennelijk andere privé- rekening op naam van ‘[naam]’ en de bedrijfsrekening van [naam bedrijf], er regelmatig overschrijvingen plaatsvinden vanaf de spaarrekening van de opgeëiste persoon. Hiermee heeft de opgeëiste persoon naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aangetoond dat hij ook in deze jaren is rondgekomen van (al dan niet eerder gespaard) inkomen en zodoende geen beroep heeft hoeven doen op de publieke middelen.
Tweede voorwaarde
Tot slot moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan. De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat zij een IND-bevraging heeft gedaan en dat hierin staat vermeld dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Alhoewel de brief van de IND niet is overgelegd, heeft de rechtbank geen reden om aan de mededeling van de officier van justitie hierover te twijfelen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
Ook de feiten vermeld onder overweging 4.1 zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
oplichting;
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
poging tot oplichting, meermalen gepleegd;
medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen.

7. Verzoek om schorsing van de gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW

De rechtbank zal op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft daar op vooruitlopend aan de hand van haar pleitnota verzocht de overleveringsdetentie op grond van artikel 27, vierde lid, OLW – mocht de overlevering worden geweigerd en de straf worden overgenomen – ook na de uitspraak te schorsen. Indien de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon niet tot na de uitspraak wordt geschorst, zal hij voor lange tijd vast komen te zitten, terwijl er geen sprake is van vluchtgevaar.
Uitgangspunt bij een bevel gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW is dat schorsing slechts in uitzonderlijke gevallen plaatsvindt. De rechtbank ziet in dit geval in de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon en het feit dat de opgeëiste persoon zich gedurende lange tijd aan de eerder opgelegde schorsingsvoorwaarden heeft gehouden (waaronder een meldplicht bij het politiebureau van vijf keer per week) aanleiding gelijktijdig de schorsing van de gevangenhouding ex artikel 27, vierde lid, OLW, te bevelen. De rechtbank is van oordeel dat met inachtneming van schorsingsvoorwaarden, slechts zeer beperkt sprake is van vluchtgevaar .

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47, 312 en 326 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a, 7en 12 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Płock(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]onder gelijktijdige schorsing tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, zoals afzonderlijk is geminuteerd.
Aldus gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak Tupikas, ECLI:EU:C:2017:628.
2.Zie voetnoot 1.