ECLI:NL:RBAMS:2022:7198

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
C/13/711786 / FA RK 21-8167
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding tussen een Iraanse vrouw en een man met dubbele nationaliteit, met betrekking tot de bruidsgave en het huwelijksvermogensregime

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 december 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een Iraanse vrouw en een man met zowel de Nederlandse als Iraanse nationaliteit. Het huwelijk tussen partijen werd op 27 november 2018 in Teheran, Iran gesloten. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door de man niet is betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het verzoek tot echtscheiding te oordelen, aangezien de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond ten tijde van de indiening van het verzoekschrift.

De vrouw heeft tevens aanspraak gemaakt op de bruidsgave, een gebruikelijk onderdeel van het Iraanse huwelijksrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing is en dat het Iraanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De vrouw heeft de man verzocht om de overdracht van 64 gouden munten als bruidsgave, maar de man betwist deze aanspraak en stelt dat de bruidsgave naar Nederlands recht niet geldig is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bruidsgave een recht van de vrouw is en dat deze in Nederland erkend wordt, mits deze niet in strijd is met de openbare orde.

De rechtbank heeft uiteindelijk de echtscheiding uitgesproken, verklaard dat het Iraanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, en de man veroordeeld tot betaling van de bruidsgave van € 26.496,- aan de vrouw, te vermeerderen met wettelijke rente. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/711786 / FA RK 21-8167 en C/13/718333 / FA RK 22-3383
Beschikking van 7 december 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] , maar ten tijde van indiening van het verzoekschrift woonachtig te Amsterdam,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. F. Mesri,,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.M. Dezfouli.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 22 december 2021;
- het verweerschrift van de man, ingekomen op 2 maart 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 november 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw en haar advocaat en de man en zijn advocaat. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de rechter beantwoord. Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 27 november 2018 te Teheran, Iran. De vrouw heeft de Iraanse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse en de Iraanse nationaliteit.
De man was niet in persoon aanwezig bij de sluiting van het huwelijk, maar heeft zijn zwager gemachtigd namens hem het huwelijk te sluiten. De vrouw is na de huwelijkssluiting nog geruime tijd in Iran blijven wonen en in maart 2021 naar Nederland gekomen op een verblijfsvergunning onder de titel ‘verblijf als familie- of gezinslid’.
Scheiding
2.2.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
2.3.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Het verzoek tot echtscheiding zal nu het huwelijk duurzaam is ontwricht, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
De bruidsgave / het huwelijkscontract naar Iraans recht
2.4.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.5.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Iran gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag werd daarom vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Iran, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing. Zoals door de vouw verzocht zal dan ook voor recht worden verklaard dat Iraans recht op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is.
2.6.
De vrouw heeft verder aanvankelijk verzocht:
de man te veroordelen tot de overdracht van vierenzestig Bahar-e-Azadi gouden munten met de specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 (g), met nettogewicht van puur goud 7.32238 (g), 22mm met de puurheid van 0.900; of een equivalent daarvan gelijk aan € 54.038,40 binnen veertien dagen na de datum van de te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw verschuldigde vanaf de datum van de te geven beschikking tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden;
te bepalen dat de vrouw de helft van alle vermogensbestanddelen van de man toekomt.
2.7.
Ter onderbouwing van haar verzoek onder 1 stelt de vrouw als volgt. Bij het sluiten van het huwelijk zijn partijen naar de regels van het Iraanse huwelijks(-vermogens)recht, rechtsgeldig huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarin zijn partijen een bruidsgave van de man aan de vrouw overeengekomen. Deze is naar zijn aard niet te vergelijken met enige andere vorm van vermogensverdeling of een onderhoudsbijdrage, en staat geheel op zichzelf. Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw de bruidsgave op elk door haar gewenst moment kan opeisen.
2.8.
De vrouw heeft ter zitting haar verzoek onder 2 ingetrokken, nu het Iraanse recht gescheiden vermogens kent en de vrouw en de man in hun huwelijkscontract geen clausule hebben getekend die er toe leidt dat enig gemeenschappelijk vermogen zal ontstaan of een aanspraak van de vrouw op vermogen van de man.
2.9.
De man betwist dat hij een bruidsgave is verschuldigd en voert daartoe aan dat partijen niet bedoeld hebben dat deze munten daadwerkelijk betaald moesten worden, omdat, partijen hiervoor te modern waren en hij het achterhaald vindt dat je je vrouw zou moeten kopen, of zij financieel gebonden is aan de man.
De vrouw is naar Nederland gekomen in de context van hun relatie en het daaruit vloeiende huwelijk. De aankomst van de vrouw in Nederland is tumultueus geweest; de vrouw had vanuit Iran al langere tijd geweigerd tegen de man te spreken en stond geheel onverwacht en onaangekondigd met haar spullen op Schiphol. Daarbij heeft de vrouw, mede onder invloed van alcohol, rap ruzie met de man gezocht en heeft zij diezelfde dag zijn huis alweer verlaten. Na tussenkomst van familie en vrienden hebben partijen een poging tot verzoening gedaan, maar binnen luttele weken is de situatie alsnog geëscaleerd en is de vrouw weggegaan. In de beleving van de man is de vrouw hoofdzakelijk naar Nederland gekomen voor een verblijfsvergunning en heeft zij hem daarom mede valselijk van mishandeling beticht. De politie is na een incident bij partijen ten huize aangekomen, maar die heeft aangegeven daarin geen huiselijk geweld zaak te zien.
2.10.
Er is tussen partijen niet in geding dat de bruidsgave op zich onderdeel uitmaakt van, in zijn eigen vorm naar Iraans recht, het huwelijksvermogen van partijen. De man geeft voorts aan dat de bruidsgave in Iran een recht van de vrouw is en de exclusieve eigendom van de vrouw en het aan haar is om daarover alleen te beschikken.
De man stelt zich echter primair op het standpunt dat de bruidsgave naar Nederlands recht niet geldig is en daarop in Nederland in rechte geen beroep kan worden gedaan. De man wijst daarbij op de grote verschillen van de vrouw om vrij te zijn tussen Nederland en Iran, en dat het doel van de bruidsgave gelegen is in het principiële onderscheid tussen man en vrouw in Iran.
De man voert daarnaast aan dat de bruidsgave gezien moet worden binnen de context van de aard van het huwelijk en de echtscheiding binnen het Iraanse en het Islamitisch recht. Binnen de Islam wordt het huwelijk gezien als een religieuze verplichting en het hoofddoel van het huwelijk is gemoedsrust, liefde en vriendelijkheid. Misbruik maken van het (instituut) huwelijk wordt in Iran gezien als een misdrijf en dit heeft invloed op de aanspraak van de vrouw op haar bruidsgave. De man stelt dat het handelen van de vrouw in deze op een dergelijke situatie lijkt.
2.11.
De man wijst verder op de verschillende wijzen dat de echtscheiding kan plaatsvinden volgens de Sharia en naar de rechtbank begrijpt dus het Iraans recht, en dat de gevolgen die daaruit voortvloeien afhankelijk zijn van de vraag wie de echtscheiding initieert en op welke gronden, hetgeen van invloed is op de bruidsgave. Naar de rechtbank begrijpt stelt de man zich op het standpunt dat de oorzaak en het initiatief tot de echtscheiding niet bij hem hebben gelegen, maar juist bij de vrouw. Hij is rolstoelgebonden en geen bedreiging voor de vrouw geweest, eerder andersom. In een situatie zoals de onderhavige is er volgens de man sprake van een vorm van contractbreuk. In dat geval dient ter bescherming van het huwelijk en om misbruik te voorkomen om lichtvaardig een bruidsgave te kunnen incasseren, de aanspraak op de bruidsgave te vervallen dan wel te worden gematigd. De subsidiaire stelling van de man is aldus dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van de regels omtrent de bruidsgave en dat zij alleen met de man in het huwelijk is getreden voor de verblijfsvergunning en om de bruidsgave te vorderen, welk recht in een dergelijke situatie vervalt.
2.12.
Daarnaast geldt dat in de vorm van de echtscheiding waarbij de vrouw het initiatief neemt; “de khul”, zoals hier het geval is, de vrouw aan de man een schadevergoeding dient aan te bieden. Een essentieel onderdeel daarin is de “awal” het gegeven dat de man een compensatie zal ontvangen. Deze bestaat uit de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de bruidsgave. De vrouw koopt zich de facto vrij uit het huwelijkscontract. Hij geeft aan alsdan alleen met de echtscheiding te kunnen instemmen als de vrouw hem de bruidsgave kwijtscheld. Meer subsidiair stelt de man daarom dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op de bruidsgave, door de echtscheiding te initiëren. Op de vrouw rust daarom de verplichting de man te compenseren voor een bedrag gelijk aan de bruidsgave.
2.13.
Meest subsidiair voert de man aan dat de door de vrouw gehanteerde prijs en koers voor de IRR niet kloppend zijn en de waarde van de munten hooguit € 26.522,73 bedraagt, uitgaande van een waarde van 121.010.000,- IRR per munt tegen een wisselkoers van € 1,- staat tot 292.000,- IRR. Ook de waarde van het goud is niet kloppend, en gezien de goudprijs van € 47,62 is de waarde bij 64 munten € 22.248,06.
2.14.
Tussen partijen is niet in geding dat zij naar Iraans recht een rechtsgeldig huwelijk hebben gesloten, met de naar Iraans recht toegestane huwelijksovereenkomst daaraan verbonden. Partijen hebben in de overeenkomst de clausule betreffende de bruidsgave opgenomen. De bruidsgave, zo volgt uit vaste rechtspraak, heeft naar zijn aard een geheel eigen vorm binnen de vermogensrechtelijke aanspraken van echtgenoten en is door de vrouw vanaf aanvang van het huwelijk op te eisen, welk vorderingsrecht in Nederland in zijn algemeenheid wordt erkend. Voor zover de man heeft willen aanvoeren dat enkel en alleen naar zijn aard de bruidsgave naar Nederlands recht in strijd is met de openbare orde, en daarom hier ten lande geen aanspraak daarop geldend kan worden gemaakt, kan hij niet in dit betoog worden gevolgd.
2.15.
Naar de rechtbank begrijpt stoelt het verweer van de man voor het overige op twee uitganspunten, ten eerste dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van het huwelijk en daarom haar aanspraak heeft verloren en ten tweede dat de vrouw (naar Iraans recht) de man dient te compenseren voor het aanvragen van de echtscheiding, welke compensatie gelijk staat aan de hoogte van de bruidsgave.
2.16.
Ten aanzien van de eerste grondslag van het verweer oordeelt de rechtbank als volgt. In zoverre al niet sprake zou zijn van strijd met de Nederlandse openbare orde, door het uitbetalen van de bruidsgave te koppelen aan het wel of niet verwezenlijken van het huwelijk in materiele zin en de intenties van de vrouw, heeft de man niet voldoende aangetoond dat hiervan sprake is. Gebleken is dat de grondslag van het huwelijk gelegen is geweest in de affectieve relatie tussen partijen. Partijen hebben gezien de ter zitting gegeven uitleg ook daadwerkelijk voorafgaand en na de huwelijkssluiting invulling gegeven aan de relatie. Dat een en ander tussen hen uiteindelijk redelijk snel na het feitelijk samenwonen is bekoeld, maakt dit niet anders. Indien de man daadwerkelijk van mening was geweest dat de vrouw van haar kant enkel om een verblijfstitel met hem in het huwelijk was getreden, was de optie van de nietigverklaring van het huwelijk de aangewezen weg geweest. Nu de man dit heeft nagelaten resteert enkel de weg van de echtscheiding, waar naar Nederlandse recht uit deze echtscheiding geen enkele beperking voor de vermogensrechtelijke aanspraken van de vrouw vloeit. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer van de man.
2.17.
Ook hetgeen de man als tweede grondslag voor zijn verweer heeft aangevoerd kan hem niet baten. Partijen hebben ter zitting verklaard, geheel in lijn met de op hen van toepassing zijnde regels van internationaal privaatrecht, dat op de echtscheiding Nederlands recht van toepassing is, tot welke conclusie de rechtbank ook zelfstandig komt, zie hiervoor. Het verzoek tot echtscheiding wordt dan ook beoordeeld naar Nederlands recht en niet naar Iraans recht. Er kan daarom geen sprake zijn van enige toepassing van de clausules van het Iraanse recht die op dit punt zien, nog los van de vraag of een dergelijke clausule naar zijn aard verenigbaar zou zijn met de Nederlandse rechtsorde. De vrouw is de man dan ook geen schadevergoeding verschuldigd noch kan hierin reden worden gezien de bruidsgave te matigen.
2.18.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de vrouw voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat van een waarde van
€ 414,- per munt uitgegaan dient te worden. Dit maakt dat de rechtbank de vordering van de vrouw op € 26.496‬,- begroot en voor het overige zal afwijzen.
2.19.
Ten aanzien van de wettelijke rente geldt dat de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd. De rechtbank zal aldus beslissen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Teheran, Iran op 27 november 2018;
3.2.
verklaart voor recht dat Iraans recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is;
3.3.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van de bruidsgave, groot € 26.496‬,- (zesentwintigduizend vierhonderdzesennegentig euro), te verhogen met de wettelijke rente vanaf datum van deze uitspraak;
3.4.
wijste het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van Berkum, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.E. Meijer op 7 december 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.