ECLI:NL:RBAMS:2022:716

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
C/13/703469 / HA ZA 21-569
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis inzake koopovereenkomst en verjaringstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerder verstekvonnis. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.C. Vroege, had in de oorspronkelijke procedure een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. R.J. Kwakkel, wegens het niet nakomen van een koopovereenkomst voor een woonhuis. De koopovereenkomst was op 12 september 2002 gesloten, maar de gedaagde had zijn verplichtingen niet nagekomen, waaronder het storten van een waarborgsom. De rechtbank had in het verstekvonnis van 7 mei 2003 de vorderingen van de eiser grotendeels toegewezen. In het verzet heeft de gedaagde aangevoerd dat de koopovereenkomst was ontbonden en dat hij niet in verzuim verkeerde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde niet aan de voorwaarden voor ontbinding had voldaan en dat hij in verzuim was geraakt. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de boete van EUR 33.200,- toegewezen, maar de vordering tot wettelijke rente over deze boete met ingang van 21 januari 2003 afgewezen, omdat deze verjaring had ondergaan. De rechtbank heeft het verstekvonnis gedeeltelijk vernietigd en de gedaagde veroordeeld tot betaling van de boete en de wettelijke rente vanaf 11 mei 2016. De kosten van de procedure zijn aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/703469 / HA ZA 21-569
Vonnis in verzet van 23 februari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat: mr. H.C. Vroege te Hilversum,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat: mr. R.J. Kwakkel te Diemen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 20 januari 2003, met producties;
  • het door deze rechtbank op 7 mei 2003 tussen [eiser] en [gedaagde] bij verstek gewezen vonnis onder zaaknummer / rolnummer 260969 / HA ZA 03-552;
  • de verzetdagvaarding van 11 juni 2021 (aan te merken als de conclusie van antwoord);
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek;
  • het B-formulier van 16 november 2021, ingediend door mr. Vroege, waarbij hij de rechtbank heeft gevraagd een nadere conclusie toe te staan;
  • de rolbeslissing van 17 november 2021, waarbij het verzoek van mr. Vroege is afgewezen;
  • het tussenvonnis van 15 december 2021, waarbij is bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 6 januari 2022.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 12 september 2002 een koopovereenkomst gesloten. De koopovereenkomst had betrekking op een woonhuis te [woonplaats] (hierna: het huis). [gedaagde] heeft met de koopovereenkomst het woonhuis van [eiser] gekocht voor het bedrag van EUR 332.000,-.
2.2.
[eiser] en [gedaagde] hadden in de koopovereenkomst afgesproken dat levering van het huis op uiterlijk 1 november 2002 zou plaatsvinden. Zij hadden verder afgesproken dat [gedaagde] als zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen een waarborgsom van 10% van de koopprijs zou storten op de derdenrekening van de door [eiser] en [gedaagde] in de koopovereenkomst aangewezen notaris (hierna: de notaris), dan wel dat [gedaagde] een schriftelijke bankgarantie zou stellen voor 10% van de koopsom. Het storten van de waarborgsom of het stellen van de bankgarantie moest uiterlijk 3 oktober 2002 plaatsvinden.
2.3.
In de koopovereenkomst staat verder, voor zover hier van belang:
2.4.
In de koopovereenkomst zijn algemene bepalingen van toepassing verklaard. In de algemene bepalingen staat, voor zover hier van belang:
(…)
2.5.
[gedaagde] heeft niet op uiterlijk 3 oktober 2002 de afgesproken waarborgsom som gestort dan wel de schriftelijke bankgarantie laten stellen. Hij is ook niet op de afgesproken datum bij de notaris verschenen voor de levering van het huis.
2.6.
[eiser] heeft bij deurwaardersexploot van 4 november 2002 [gedaagde] gesommeerd alsnog binnen 8 dagen nadien aan zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst te voldoen. Het deurwaardersexploot is aan het kantoor van de notaris betekend. [gedaagde] heeft hierna niet alsnog de waarborgsom gestort of de bankgarantie laten stellen. Hij heeft het huis ook niet afgenomen.
2.7.
[eiser] heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 20 januari 2003 voor deze rechtbank gedagvaard. [gedaagde] is niet in de procedure verschenen en de vorderingen van [eiser] zijn bij verstek grotendeels toegewezen.
2.8.
Het verstekvonnis is niet aan [gedaagde] in persoon betekend.
2.9.
[eiser] heeft opnieuw geprobeerd het huis te verkopen. Dat is hem in 2007 gelukt voor een bedrag van EUR 280.000,-. Het huis is op 1 maart 2007 aan de nieuwe koper geleverd.
2.10.
Op 11 mei 2021 heeft [eiser] ter uitvoering van het verstekvonnis beslag gelegd op het aandeel van [gedaagde] in een woning.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat de koopovereenkomst is ontbonden, dan wel dat de rechtbank de koopovereenkomst alsnog ontbindt. Verder heeft [eiser] gevorderd dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt aan hem EUR 34.617,21 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 lid 1 BW. Tot slot heeft hij gevorderd dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure, waaronder begrepen de kosten van de door [eiser] onder [gedaagde] gelegde bewarende beslagen.
3.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van [eiser] in die zin toegewezen, dat zij [gedaagde] heeft veroordeeld tot betaling van EUR 33.429,21, te vermeerderen met wettelijke rente over EUR 33.200,- vanaf 21 januari 2003 tot aan de dag van de volledige betaling. Verder heeft de rechtbank [gedaagde] veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal EUR 2.501,65, inclusief beslagkosten.
3.3.
[eiser] heeft bij conclusie van repliek zijn eis gewijzigd. [eiser] vordert nu dat de rechtbank het verstekvonnis van 20 januari 2003 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, [gedaagde] veroordeelt tot:
het betalen aan [eiser] van een boete van EUR 33.200,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 27 november 2002 tot de dag van de algehele voldoening;
het betalen aan [eiser] van buitengerechtelijke incassokosten van EUR 1.185,-;
het betalen van een schadevergoeding aan [eiser] van EUR 52.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 november 2002 tot aan de dag van de algehele voldoening, waarbij geldt dat betaalde boete in mindering strekt op de verschuldigde schadevergoeding;
in de kosten van deze procedure, waaronder een vergoeding voor nakosten.
3.4.
[eiser] baseert zijn vorderingen op het volgende. [eiser] heeft met [gedaagde] de koopovereenkomst gesloten. [gedaagde] heeft niet aan zijn verplichting voldaan een waarborgsom te storten, dan wel een bankgarantie te laten stellen. Ook heeft hij het huis niet afgenomen. [gedaagde] is deze verplichtingen ook na ingebrekestelling niet nagekomen. [eiser] heeft daarom de koopovereenkomst ontbonden. Voor zover de koopovereenkomst geacht wordt niet te zijn ontbonden, heeft [eiser] deze bij conclusie van repliek ontbonden. Omdat [gedaagde] zijn verplichtingen niet is nagekomen, moet hij aan [eiser] een boete van EUR 33.200,- betalen (artikel VI algemene bepalingen). Daarnaast moet [gedaagde] aan [eiser] de schade vergoeden die [eiser] heeft geleden. [eiser] heeft pas in 2007 het huis opnieuw kunnen verkopen. [eiser] heeft het huis voor EUR 52.000,- minder verkocht dan de prijs die [eiser] met [gedaagde] had afgesproken. Dit vormt schade voor [eiser] .
De rechtbank heeft in het verstekvonnis ten onrechte de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van EUR 1.185,- afgewezen. De gemachtigde van [eiser] heeft diverse buitengerechtelijke werkzaamheden verricht en het gevorderde bedrag stond in redelijke verhouding tot de verrichte werkzaamheden en het belang van de zaak. Op grond van het rapport “Voorwerk II” hadden deze kosten moeten worden toegewezen.
3.5.
[gedaagde] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [eiser] alsnog worden afgewezen.
3.6.
[gedaagde] baseert zijn vordering, nadat hij eerder aangevoerde gronden heeft ingetrokken, nu nog op het volgende. [gedaagde] heeft na het tekenen van de koopovereenkomst veelvuldig contact gehad met de makelaar van [eiser] . [gedaagde] heeft de makelaar laten weten dat het hem niet was gelukt om een financiering voor de koop van het huis te krijgen en dat hij van de koopovereenkomst wilde afzien dan wel een beroep deed op de ontbindende voorwaarde van de koopovereenkomst. Door het inroepen van de ontbindende voorwaarde is de koopovereenkomst ontbonden, verkeert [gedaagde] niet in verzuim en hoeft hij de gevorderde boete niet te betalen.
Voor zover [gedaagde] de gevorderde boete wel moet betalen, moet de daarover gevorderde wettelijke rente worden afgewezen. Deze is verjaard. Ook de door [eiser] gevorderde schadevergoeding van EUR 52.000,- is niet toewijsbaar. De woning is op 1 maart 2007 verkocht, zodat de rechtsvordering tot betaling van schadevergoeding op 1 maart 2012 is verjaard.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, (nader) ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak zal (onder andere) worden beoordeeld aan de hand van het procesrecht zoals dat gold op het moment dat het verstekvonnis werd gewezen. Dit volgt uit artikel XIII van de wet van 8 september 2005 (Stb. 2005/455), waarbij de afdeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die ziet op het doen van verzet tegen een verstekveroordeling is aangepast.
4.2.
Het verzet wordt geacht tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is. [gedaagde] kan daarom in zoverre in zijn verzet worden ontvangen.
verschuldigdheid boete
4.3.
Volgens [gedaagde] kon hij geen financiering voor de koop van het huis krijgen. [gedaagde] stelt dat hij [eiser] makelaar heeft laten weten dat hij om die reden van de koopovereenkomst afzag dan wel dat hij een beroep deed op de ontbindende voorwaarde van artikel 9 onder b koopovereenkomst. Volgens [gedaagde] heeft de makelaar aan hem medegedeeld dat [eiser] geen bezwaar had tegen ontbinding van de koopovereenkomst. [gedaagde] verbindt hieraan de conclusie dat de koopovereenkomst was ontbonden, zodat hij de boete niet verschuldigd is geworden.
4.4.
Het verweer van [gedaagde] treft geen doel. [gedaagde] kon op grond van de koopovereenkomst een beroep doen op de ontbindende voorwaarde wanneer hij (kort gezegd) niet uiterlijk 3 oktober 2002 een toezegging van een erkende geldverstrekkende instelling voor een hypothecaire geldlening had gekregen. Voorwaarde was ook dat [gedaagde] uiterlijk op de eerste werkdag ná 3 oktober 2002 aan de notaris schriftelijk en gedocumenteerd had verklaard dat hij de koopovereenkomst wilde ontbinden, omdat hij niet (tijdig) de toezegging had gekregen (artikel 9 onder b koopovereenkomst). Aan deze laatste voorwaarde heeft [gedaagde] niet voldaan. [gedaagde] stelt dat hij de mededeling aan de makelaar van [eiser] heeft gedaan (wat [eiser] overigens weerspreekt). Het inroepen van de ontbindende voorwaarde heeft daarmee niet op de afgesproken manier plaatsgevonden, waardoor de ontbindende voorwaarde niet in werking is getreden. [gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel leiden dat [eiser] bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn mededeling aan de makelaar van [eiser] kon doen, dan wel dat de makelaar bevoegd was namens [eiser] in te stemmen met ontbinding van de koopovereenkomst. Aan het aanbod van [gedaagde] om te bewijzen dat hij zijn mededeling aan de makelaar heeft gedaan zal daarom, als niet ter zake doende, worden voorbijgegaan.
4.5.
[gedaagde] heeft verder naar voren gebracht dat hij de ingebrekestelling en de inleidende dagvaarding nooit heeft ontvangen. [gedaagde] heeft zijn stelling dat hij de inleidende dagvaarding niet heeft ontvangen niet onderbouwd. Zo stelt hij bijvoorbeeld niet dat en welke gebreken kleven aan de wijze waarop de inleidende dagvaarding is betekend. [gedaagde] verbindt ook geen consequenties aan zijn stelling. Om deze redenen hoeft zijn stelling niet te worden beoordeeld.
Als [gedaagde] met de stelling dat hij de ingebrekestelling niet heeft ontvangen wil stellen dat hij niet in verzuim is geraakt, slaagt dit verweer niet. Het deurwaardersexploot van 4 november 2002, waarbij [gedaagde] volgens [eiser] in gebreke is gesteld, is betekend aan het kantoor van de notaris waar [gedaagde] op grond van de koopovereenkomst woonplaats had gekozen. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat de ingebrekestelling [gedaagde] heeft bereikt. [gedaagde] heeft niet binnen de gegeven termijn van 8 dagen alsnog aan zijn verplichtingen voldaan. Hij is als gevolg hiervan per 13 november 2002 in verzuim geraakt. [eiser] kon op grond van de koopovereenkomst vervolgens de koopovereenkomst ontbinden en aanspraak maken op betaling van de boete.
4.6.
[gedaagde] heeft naar voren gebracht dat hij de door [eiser] gestelde ontbindingsverklaring niet heeft ontvangen. Dit verweer wordt zo begrepen dat hij weerspreekt dat het exploot hem heeft bereikt. Wat hier ook van zij, [eiser] heeft de koopovereenkomst in ieder geval ook in zijn conclusie van repliek van 22 september 2021 ontbonden. De koopovereenkomst moet daarmee als ontbonden worden beschouwd.
4.7.
[gedaagde] heeft verder naar voren gebracht dat [eiser] door de verkoop van het huis in 2007 zijn eigen leveringsverplichting niet meer kan nakomen. Hij verbindt hieraan de conclusie dat [eiser] zelf in verzuim verkeert en daardoor geen aanspraak kan maken op betaling van de boete. Dit verweer faalt. [gedaagde] verkeerde al in verzuim toen [eiser] in 2007 het huis opnieuw verkocht (zie hiervoor onder 4.5). Als gevolg van zijn eigen verzuim moet [gedaagde] op grond van de koopovereenkomst de boete betalen. Dat [eiser] uiteindelijk het huis heeft verkocht doet daar niet aan af.
wettelijke rente over de boete
4.8.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] de boete van EUR 33.200,- moet betalen. [gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente over de boete. Volgens [gedaagde] is de vordering tot vergoeding van wettelijke rente verjaard. Hij heeft in dit verband gewezen op artikel 3:324 lid 1 (gelezen wordt: lid 3) BW en het arrest HR 18 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2623).
4.9.
Het verweer van [gedaagde] raakt de vraag of, wanneer de veroordeling tot betaling van de boete wordt bekrachtigd, ook de veroordeling tot betaling van wettelijke rente vanaf 21 januari 2003 moet worden bekrachtigd. Tenuitvoerlegging van die veroordeling leidt ertoe dat [gedaagde] een aanzienlijk rentebedrag moet betalen.
4.10.
Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van 20 jaar na aanvang van de dag na de dag van de uitspraak (artikel 3:324 lid 1 BW). Wordt vóórdat de verjaring is voltooid, door een van de partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of een eis ingesteld, dan begint de termijn pas met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd (artikel 3:324 lid 2 BW). Hierbij moet volgens de parlementaire geschiedenis bij dit artikel onder andere worden gedacht aan het rechtsmiddel van verzet. Een uitzondering op de termijn van 20 jaar is dat de verjaringstermijn 5 jaar bedraagt indien hetgeen ingevolge de uitspraak volgende bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald (artikel 3:324 lid 3 BW). Hierbij moet volgens de parlementaire geschiedenis niet alleen worden gedacht aan een hoofdverplichting tot periodieke betaling (zoals bijvoorbeeld huur), maar ook aan bijkomende verplichtingen, zoals de betaling van rente.
4.11.
Met het uitbrengen van de inleidende dagvaarding heeft [eiser] de lopende verjaringstermijn van zijn rechtsvordering tot betaling van de boete en wettelijke rente gestuit. Bij het verstekvonnis van 7 mei 2003 is deze vordering toegewezen. [gedaagde] is veroordeeld tot betaling van de boete en wettelijke rente met ingang van 21 januari 2003. De dag daarop (8 mei 2003) is de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis ingegaan. Artikel 3:324 BW is namelijk ook van toepassing in het geval een verstekvonnis is gewezen. In de parlementaire geschiedenis is hierover vermeld (M.v.A. II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 943):
De ondergetekende vestigt er de aandacht op dat noch bij de toepassing van lid 1, noch bij die van lid 2 van belang is of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Ook een uitspraak waarbij dit nog niet het geval is, kan worden tenuitvoergelegd, zolang het daartegen openstaande rechtsmiddel nog niet is aangewend. Het geval dat dit alsnog geschiedt, is in het tweede lid voorzien. In dit lid is er rekening mee gehouden dat sommige rechtsmiddelen nog in een laat stadium kunnen worden ingesteld. Zulks behoort niet steeds tot gevolg te hebben, dat nu ook de verjaring van het onderhavige artikel niet intreedt.
Lid 3 van artikel 3:324 BW vormt slechts in die zin een uitzondering op lid 1, dat in lid 3 een kortere termijn geldt (5 jaar in plaats van 20 jaar). Dat wat in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot lid 1 is overwogen moet daarom worden geacht ook voor lid 3 te gelden. Het verstekvonnis hield een verplichting in als bedoeld in artikel 3:324 lid 3 BW, zodat de verjaringstermijn van 5 jaar geldt. Deze verjaringstermijn voor tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is aangevangen op 8 mei 2003. Dat door het verzet de procedure is herleefd doet daar niet aan af.
4.12.
Tussen [eiser] en [gedaagde] staat vast dat het leggen van het bewarende beslag op 11 mei 2021 de eerste stuitingshandeling is geweest, nadat de verjaringstermijn van artikel 3:324 lid 3 BW is begonnen. Dit betekent dat de verjaringstermijn voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is gestuit voor de wettelijke rente die is verschenen vanaf 11 mei 2016. Voor de rente die voor die datum is verschenen is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging verjaard.
4.13.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] verweer slaagt. Het verstekvonnis kan in zoverre niet in stand blijven en zal worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als hierna onder 4.19 vermeld.
schadevergoeding
4.14.
[eiser] maakt ook aanspraak op vergoeding van EUR 52.000,-, als schade die hij heeft geleden doordat [gedaagde] zijn verplichtingen niet is nagekomen. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtsvordering tot vergoeding van deze schade is verjaard. Hij heeft erop gewezen dat de schade is ontstaan ten tijde van de verkoop van het huis op 1 maart 2007. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is de rechtsvordering dan op 1 maart 2012 verjaard, aldus [gedaagde] .
4.15.
[eiser] heeft zijn vordering tot vergoeding van EUR 52.000,- ingesteld bij de conclusie van repliek van 22 september 2021. Wanneer een eiser in de loop van de procedure zijn eis vermeerdert en de andere partij zich tegen deze ingestelde vordering beroept op verjaring, hangt het tijdstip waarnaar moet worden beoordeeld of dit verweer doel treft, af van het antwoord op de vraag of de bij eisvermeerdering ingestelde vordering al dan niet moet worden aangemerkt als een nieuwe rechtsvordering. Als het gaat het om een nieuwe vordering, is het tijdstip van de eisvermeerdering beslissend. Vloeit de eiswijziging voort uit een bestaande vordering is het tijdstip van de oorspronkelijk ingestelde vordering beslissend. Van een nieuwe vordering is geen sprake wanneer de bij vermeerdering van eis ingestelde vordering berust op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als de vordering waarmee het geding was ingeleid (HR 23 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2377, randnummer 4.2).
4.16.
In dit geval kan in het midden blijven of sprake is van een vordering die is gebaseerd op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als de vordering waarmee de procedure was ingeleid of niet. In beide gevallen is de conclusie dat de rechtsvordering tot schadevergoeding is verjaard.
In het eerste geval geldt namelijk dat, als de vordering is gebaseerd op dezelfde juridische en feitelijke grondslag, weliswaar met de inleidende dagvaarding de verjaring is gestuit. Maar anders dan [eiser] stelt is vervolgens voor het bij zijn eisvermeerdering ingestelde deel van de vordering op 21 januari 2003 een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Er is immers geen sprake van een toewijzend vonnis ten aanzien van dit deel van de vordering, waardoor de verjaring gestuit zou blijven. Niet gesteld of gebleken is dat de nieuwe verjaringstermijn is gestuit, zodat de rechtsvordering op 21 januari 2008 is verjaard.
In het geval dat er sprake is van een geheel nieuwe vordering geldt dat de vordering is ingesteld op 22 september 2021, terwijl de schade op 1 maart 2007 is ontstaan. De verjaringstermijn is in maart 2007 aangevangen. Het instellen van de vordering heeft dan ruimschoots na het verstrijken van de verjaringstermijn van 5 jaar plaatsgevonden. Niet is gesteld of gebleken dat de verjaringstermijn tussentijds is gestuit. De rechtsvordering tot vergoeding van de schade is daarmee verjaard.
4.17.
De conclusie is dat de het beroep op verjaring slaagt en dat de vordering tot vergoeding van EUR 52.000,- niet toewijsbaar is.
buitengerechtelijke incassokosten
4.18.
[eiser] heeft bij de inleidende dagvaarding vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Deze vordering is in het verstekvonnis afgewezen. [eiser] wil dat de vordering alsnog wordt toegewezen. Om dit deel van zijn vordering alsnog toegewezen te zien had [eiser] echter in hoger beroep moeten gaan van het verstekvonnis. Hij is het immers inhoudelijk niet eens met de afwijzing van zijn vordering op dit punt. Dit heeft hij niet gedaan, zodat het verstekvonnis op dit punt in stand blijft. Zou [eiser] wel worden toegestaan te vorderen wat in het verstekvonnis is afgewezen, dan wordt hem in wezen een extra instantie verschaft, hetgeen in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
slotconclusie
4.19.
Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd, voor zover [gedaagde] is veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de boete met ingang van 21 januari 2003 tot aan de dag van de volledige betaling. In plaats daarvan zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van de boete van EUR 33.200,- en de daarover tot aan de inleidende dagvaarding verschenen wettelijke rente, te vermeerderen met wettelijke rente over EUR 33.200,-, met ingang van 11 mei 2016 tot aan de dag van volledige betaling. Voor het overige zal het verstekvonnis worden bekrachtigd.
4.20.
[gedaagde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het verzet worden veroordeeld. De kosten worden aan de zijde van [eiser] begroot op EUR 1.442,- (2 punten x tarief EUR 721,-) aan salaris advocaat. De door [eiser] gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als hierna in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 7 mei 2003 onder zaaknummer / rolnummer 260969 / HA ZA 03-552 gewezen verstekvonnis;
en opnieuw beslissend
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 33.429,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over EUR 33.200,- met ingang van 11 mei 2016 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de verstekprocedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 2.501,65, en in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.442,-;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op EUR 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van EUR 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Voetelink, rechter, bijgestaan door mr. E.R. Mac-Donald, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: