In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerder verstekvonnis. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.C. Vroege, had in de oorspronkelijke procedure een vordering ingesteld tegen de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. R.J. Kwakkel, wegens het niet nakomen van een koopovereenkomst voor een woonhuis. De koopovereenkomst was op 12 september 2002 gesloten, maar de gedaagde had zijn verplichtingen niet nagekomen, waaronder het storten van een waarborgsom. De rechtbank had in het verstekvonnis van 7 mei 2003 de vorderingen van de eiser grotendeels toegewezen. In het verzet heeft de gedaagde aangevoerd dat de koopovereenkomst was ontbonden en dat hij niet in verzuim verkeerde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde niet aan de voorwaarden voor ontbinding had voldaan en dat hij in verzuim was geraakt. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de boete van EUR 33.200,- toegewezen, maar de vordering tot wettelijke rente over deze boete met ingang van 21 januari 2003 afgewezen, omdat deze verjaring had ondergaan. De rechtbank heeft het verstekvonnis gedeeltelijk vernietigd en de gedaagde veroordeeld tot betaling van de boete en de wettelijke rente vanaf 11 mei 2016. De kosten van de procedure zijn aan de gedaagde opgelegd.