ECLI:NL:RBAMS:2022:7159

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
C/13/699727 / FA RK 21-2017
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, verdeling van huwelijksvermogen en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, gehuwd op 5 augustus 2011 te Kiev, Oekraïne. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij diverse nevenvoorzieningen getroffen, waaronder de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind, de verdeling van zorg- en opvoedingstaken, en alimentatieverplichtingen. De man en vrouw hebben beiden verzocht om de echtscheiding uit te spreken, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond ten tijde van de indiening van het verzoekschrift.

De rechtbank heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de vrouw zal zijn, en dat de zorgregeling een week-op-week-af regeling zal zijn. Tevens is de man verplicht gesteld om € 1.260,50 per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, en € 347,- bruto per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap van goederen vastgesteld, waarbij de man en vrouw ieder de helft van de waarde van de inboedel en andere vermogensbestanddelen dienen te delen.

De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld om de echtelijke woning over te nemen, met de verplichting om de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. Indien dit niet lukt, zal de woning verkocht worden. De rechtbank heeft ook een gebruiksvergoeding vastgesteld voor de vrouw, die gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de woning kan blijven wonen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de bepalingen omtrent de echtscheiding en het gebruik van de woning.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummers / rekestnummers:
C/13/699727 / FA RK 21-2017 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
C/13/708076 / FA RK 21-6225 (afwikkeling huwelijksvermogen)
Beschikking d.d. 16 maart 2022
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. L. Lagerwerf,
tegen
[de vrouw] ,
volgens de huwelijksakte: [naam]
,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.H.A. Kessels.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
 het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 24, ontvangen op
 23 maart 2021;
 het verweerschrift van de vrouw met zelfstandige verzoeken en bijlagen 1 tot en met 6, ontvangen op 1 juni 2021;
 het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken met bijlagen 25 tot en met 30, ontvangen op 25 juni 2021;
 de brief van de man van 17 januari 2022 met gewijzigde verzoeken en bijlagen 31 tot en met 36, ontvangen op 18 januari 2022;
 de brief van de vrouw van 18 januari 2022 met gewijzigde verzoeken en bijlagen 7 tot en met 9, ontvangen op 18 januari 2022.
1.2.
De verzoeken zijn besproken op de zitting van 31 januari 2022, die achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden. Omdat een nauw persoonlijk contact van partijen positief is getest op het coronavirus hebben partijen de zitting bijgewoond via een videoverbinding. De advocaten alsmede de tolk van partijen waren (fysiek) aanwezig op de zitting.
1.3.
Na de zitting zijn nog de volgende stukken ontvangen:
 de brief van de man van 7 februari 2022 met bijlagen 37 tot en met 46;
 de brief van de vrouw van 11 februari 2022.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 5 augustus 2011 te Kiev, Oekraïne. Partijen hebben de Oekraïense nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .

3.De beoordeling

3.1.
Stukken ingediend na de zitting
3.1.1.
Ter zitting is afgesproken dat partijen van de gelegenheid gebruik zouden maken om te kijken of zij in onderling overleg volledige overeenstemming zouden kunnen bereiken over de verdeling. Indien dat niet zou lukken zou de man ter onderbouwing van zijn stellingen met betrekking tot de gelden van zijn ouders nadere bankafschriften overleggen over de periode van eind december 2020 tot aan de peildatum en daarbij een toelichting geven. De vrouw mocht hier vervolgens op reageren.
Gebleken is dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling en dat de rechtbank na de zitting stukken heeft ontvangen waarin partijen nadere stellingen innemen over onder meer de echtelijke woning en verschillende leningen. Dit is in strijd met hetgeen de rechtbank op de zitting heeft bepaald. Gelet daarop worden die nadere stellingen buiten beschouwing gelaten. De rechtbank accepteert van de brief van de man van 7 februari 2022 alleen wat staat vermeld onder het kopje “ Verdeling bankrekeningen, ontslagvergoeding en geld ouders man”, met bijbehorende producties en van de brief van de vrouw van 11 februari 2022 wat staat vermeld onder “De bankrekeningen etc./het geld van de ouders en de ontslagvergoeding.”
3.2.
Scheiding
3.2.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.2.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.2.3.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
3.2.4.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Wel hebben zij overeenstemming bereikt over alle punten betreffende [minderjarige] . Gelet daarop zullen partijen worden ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
3.2.5.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.2.6.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.3.
Hoofdverblijfplaats
3.3.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw zal zijn.
3.3.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
3.3.3.
Nu partijen het met elkaar eens zijn en niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet zal de rechtbank beslissen zoals is verzocht.
3.4.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
3.4.1.
De man heeft verzocht een zorgregeling te bepalen die neerkomt op een week-op-week-af regeling met als wisselmoment de maandag en waarbij de feest- en vakantiedagen gelijkelijk tussen partijen worden gedeeld conform zijn voorstel. De vrouw is het eens met dat verzoek en heeft verzocht om toewijzing daarvan. Partijen hebben aanvullend verzocht om de zomervakantie te verdelen conform hun voorstel.
3.4.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
3.4.3.
De rechtbank zal beslissen zoals is verzocht. Partijen zijn het daarover eens en niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet.
3.5.
Kinderalimentatie
3.5.1.
Partijen hebben beiden verzocht om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te bepalen op € 1.260,50 per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
3.5.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.5.4.
Nu partijen het met elkaar eens zijn zal de rechtbank aldus bepalen.
3.6.
Partneralimentatie
3.6.1.
De vrouw heeft verzocht om een bedrag aan partneralimentatie. Nadat de man zijn eigen draagkracht heeft berekend heeft de vrouw haar verzoek aangepast in die zin dat zij heeft verzocht de bijdrage vast te stellen ter hoogte van de door de man berekende draagkracht van € 768,- bruto per maand, althans een zodanig bedrag vast te stellen met ingang van een zodanige datum als de rechtbank redelijk acht.
3.6.2.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, althans de door de vrouw verzochte partneralimentatie op nihil te stellen.
3.6.3.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
3.6.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.6.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat als uitgangspunt dient te gelden dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.000,- netto per maand bedraagt. Daar gaat de rechtbank dan ook vanuit.
Aanvullende behoefte (behoeftigheid)
3.6.6.
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat voor de berekening van haar aanvullende behoefte uit kan worden gegaan van ‘een inkomen als ondernemer’ van € 20.749,- per jaar, met aftrek van ‘de ondernemersvoordelen’ en de te betalen belasting. De rechtbank begrijpt hieruit dat de vrouw bedoelt te stellen dat uit moet worden gegaan van een winst uit onderneming van € 20.749, waarop de zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling en belasting in mindering moeten worden gebracht.
3.6.7.
Op basis van voormelde gegevens en rekening houdend met de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar de vrouw recht op heeft becijfert de rechtbank – onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening – het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 1.672,- per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Rekening houdend met de te betalen belasting en de bijdrage voor de zorgverzekeringswet (ZVW) becijfert de rechtbank – onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening – dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man van € 347,- bruto per maand om volledig in de huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
Conclusie
3.6.8.
Niet in geschil is dat de man een draagkracht heeft van € 768,- per maand. De man heeft ter zitting verklaard akkoord te zijn met vastlegging van een door hem te betalen partneralimentatie ter hoogte van zijn draagkracht, maar alleen voor zover de vrouw behoeftig is. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bepalen ter hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw, van € 347,- bruto per maand.
3.7.
Verdeling
3.7.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem c.q. haar voorgestelde wijze.
3.7.2.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
3.7.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Oekraïne gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Niet in geschil is dat partijen na de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna hun eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd, namelijk Nederland. De gemeenschappelijke nationaliteit van partijen is niet die van een zogenaamd nationaliteitsland. Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.
Algehele gemeenschap
3.7.4.
Nu niet is gesteld of gebleken dat de echtgenoten huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 BW (oud) worden aangenomen dat tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dit betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
Peildatum voor de omvang en samenstelling
3.7.5.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:99, eerste lid, sub b BW wordt de gemeenschap van goederen van rechtswege ontbonden op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding. In deze zaak is het verzoekschrift ingediend op 23 maart 2021. Daarom geldt die datum als peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
Peildatum voor de waardering
3.7.6.
Voor wat betreft de waarde van de boedelbestanddelen zal ten aanzien van de schulden en banksaldi in beginsel worden uitgegaan van de waarde per peildatum en ten aanzien van de overige boedelbestanddelen in beginsel van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling.
Omvang van de gemeenschap
3.7.7.
Gelet op de hiervoor genoemde datum van ontbinding van de gemeenschap van goederen moet voor de verdeling gekeken worden naar de goederen en schulden die op
23 maart 2021 aanwezig waren. Partijen stellen dat dit de volgende goederen en schulden zijn:
de echtelijke woning aan de [adres] met parkeergarage en de daarop rustende hypotheken bij ABN AMRO bank N.V. met nrs. [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] ;
de inboedel;
de auto van het merk Mazda CX-5 met kenteken [kenteken] ;
e aandelen [naam aandelen] bij ABN Amro bank;
de teruggave van de belastingdienst over 2020;
In geschil is in hoeverre de volgende vermogensbestanddelen betrokken dienen te worden in de verdeling:
saldi op diverse bankrekeningen;
de ontslagvergoeding van de man;
de lening bij de ouders van de vrouw.
ad. a) de echtelijke woning aan de [adres] met parkeergarage en de daarop rustende hypotheken bij ABN AMRO bank N.V.
3.7.8.
Partijen zijn het niet eens over wat er met de echtelijke woning en garage moet gebeuren. De man wil deze graag overnemen, onder de voorwaarde dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ontslagen en onder verdeling van de netto overwaarde. De vrouw wil echter liever dat de woning en garage (apart van elkaar) worden verkocht, omdat hiermee een hogere opbrengst wordt gegenereerd, hetgeen zij nodig heeft voor de aankoop van een eigen woning.
De rechtbank zal de man in de gelegenheid stellen om de woning en garage over te nemen. Hoewel het begrijpelijk is dat de vrouw een zo hoog mogelijk bedrag uit deze vermogensbestanddelen wenst te ontvangen acht de rechtbank het belang van [minderjarige] om met de man in de echtelijke woning te kunnen verblijven zwaarder wegen. Verder zal de rechtbank bepalen dat de echtelijke woning en garage (apart van elkaar) opnieuw zullen worden getaxeerd en dat partijen de overwaarde die hieruit volgt bij helfte zullen delen. De kosten voor taxatie zullen partijen delen. Lukt het de man niet om de woning over te nemen binnen de gestelde termijn dan zal de woning alsnog worden verkocht. De rechtbank zal hiervoor een zogenoemd ‘spoorboekje’ opnemen in het dictum. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat niet in geschil is dat de man alleen draagplichtig is voor de hypotheken met nummers 102 en 103 en dat deze niet in mindering worden gebracht op de taxatiewaarde.
Voortgezet gebruik en gebruiksvergoeding echtelijke woning
3.7.9.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat als de woning aan de man wordt toebedeeld zij nog zes maanden in de woning kan blijven wonen tegen een redelijke vergoeding. De rechtbank begrijpt dat de vrouw haar verzoek baseert op artikel 1:165 BW. De man kan ermee instemmen dat de vrouw nog zes maanden in de echtelijke woning blijft wonen na inschrijving van de echtscheidingsbeslissing. In geschil is echter welke gebruiksvergoeding redelijk is. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling een gebruiksvergoeding aangeboden gelijk aan de maximale sociale huurgrens. De man vindt dat niet redelijk omdat hij alle lasten van de echtelijke woning betaalt, te weten € 2.400 netto per maand, alsmede de huur van zijn tijdelijke huurwoning, te weten € 2.100,- per maand. De man vindt dat de vrouw op z’n minst € 2.100,- per maand aan vergoeding aan hem moet betalen. De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat na ontbinding van het huwelijk de man en de vrouw ieder 50% van de lasten van de gezamenlijke echtelijke woning voor zijn/haar rekening neemt aangezien zij ook ieder voor 50% tot de woning gerechtigd zijn. De rechtbank acht dat ook in dit geval redelijk. De man heeft onbetwist gesteld dat de lasten van de woning in totaal € 2.400,- netto per maand bedragen. Dit betekent dat de vrouw, ervan uitgaande dat de man de lasten volledig blijft betalen, gehouden is een bedrag van € 1.200,- maandelijks aan de man te vergoeden. Daarnaast is het gebruikelijk en redelijk om de man een vergoeding toe te kennen voor gederfd woongenot. De vrouw heeft immers het volledig woongenot van de woning en de man niet. De rechtbank acht een aanvullend bedrag van € 200,- per maand in dit geval redelijk. De rechtbank zal daarom bepalen dat de vrouw bevoegd is voor een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de echtelijke woning te blijven wonen tegen betaling van een gebruiksvergoeding aan de man van € 1.400,- per maand in totaal. De rechtbank acht het niet redelijk voor de hoogte van de gebruiksvergoeding aansluiting te zoeken bij de huur die de man betaalt voor zijn tijdelijke woning aangezien het een beslissing van alleen de man is geweest om deze woning te huren. De vrouw kan de vergoeding per maand aan de man betalen of laten verrekenen met haar aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning.
Overige verzoeken
3.7.10.
De overige verzoeken van partijen betreffende de woning zullen worden afgewezen nu de rechtbank daar geen noodzaak toe ziet.
Ad. b. de inboedel
3.7.11.
Partijen zijn het erover eens dat de inboedel aan de vrouw kan worden toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde van € 2.500,-, zijnde € 1.250,-. De rechtbank zal aldus bepalen.
Ad c. de auto van het merk Mazda CX-5 met kenteken [kenteken]
3.7.12.
Niet in geschil is dat de auto aan de vrouw kan worden toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde van € 24.384,50. De vrouw zal dus een bedrag van € 12.192,25 aan de man betalen.
Ad. d) de aandelen [naam aandelen] bij ABN Amro bank
3.7.13.
Partijen zijn het er ook over eens dat de aandelen iShares aan de man zullen worden toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde van € 38.486,-, zijnde € 19.243,-, en onder de verplichting van de man om er zorg voor te dragen dat de aandelen bij de notaris op zijn naam zullen worden gezet.
Ad e) de teruggave van de belastingdienst over 2020
3.7.14.
Verder zijn partijen het erover eens dat de teruggave van de Belastingdienst over het jaar 2020 bij helfte verdeeld dient te worden. De rechtbank zal aldus bepalen.
Ad f) saldi op diverse bankrekeningen
3.7.15.
Partijen zijn het erover eens dat aan ieder van partijen de bankrekeningen op zijn of haar naam worden toegedeeld onder verrekening van de helft van de saldi op de peildatum. De man heeft echter gesteld dat een bedrag van € 132.142,- van de saldi op de bankrekeningen op zijn naam buiten de gemeenschap valt omdat dit geld van zijn ouders is, die in Oekraïne wonen en die het geld uit veiligheidsoverwegingen aan de man in bewaring hebben gegeven. De vrouw betwist dit. Zij erkent wel dat zij wist dat de ouders van de man geld aan hem overmaakten, maar zij had geen idee van de hoogte daarvan.
3.7.16.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft ter onderbouwing van zijn stellingen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt hij vanaf 2013 in totaal ruim € 200.000,- van zijn ouders heeft ontvangen. Hieruit maakt de rechtbank op dat de ouders van de man bij hem dit geld veilig hebben gesteld. Dat acht de rechtbank ook aannemelijk gelet op het feit dat de vrouw erkent dat zij wist dat zijn ouders geld veiligstelden bij de man. Dat de vrouw niet wist wat de hoogte van de bedragen was, maakt dat niet anders. De man heeft met zijn aanvullende stukken tevens voldoende inzicht gegeven in de (recente) terugbetalingen aan zijn ouders en zijn stelling voldoende onderbouwd dat op de peildatum in totaal nog een bedrag van € 132.142,- van zijn ouders op zijn bankrekeningen stond. De vrouw heeft de hoogte van dit bedrag onvoldoende weersproken. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de man volgen en een bedrag van € 132.142,- buiten de verdeling laten als zijnde toebehorende aan de ouders van de man.
Ad g) de ontslagvergoeding van de man
3.7.17.
De vrouw heeft gesteld dat de ontslagvergoeding van de man als los bestanddeel in de verdeling dient te worden betrokken omdat het onduidelijk is wat er met het bedrag is gebeurd. De man betwist dat. De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de man de vergoeding op 21 december 2020 op zijn bankrekening heeft ontvangen. Gelet daarop is de vergoeding – voor zover dit nog aanwezig was op de peildatum – reeds in de verdeling betrokken door verdeling van de saldi van de bankrekeningen van partijen. Dat de man recent grote bedragen aan zijn ouders heeft terugbetaald maakt dat niet anders. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat sprake is van verspilling of verkwisting heeft zij dit standpunt te laat ingenomen.
Ad h) de lening bij de ouders van de vrouw
3.7.18.
Niet in geschil is dat de vrouw cash een bedrag van € 5.268,57 heeft ontvangen en dat dit bedrag nadien op een van de bankrekeningen van partijen is gestort. De vrouw heeft gesteld dat dit een lening betrof welke zij nog terug dient te betalen, maar de man betwist dat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw een door haar ouders ondertekende leenovereenkomst overgelegd. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de man de stelling van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft de man ter zitting verklaard er gelet op het geringe bedrag geen bezwaar tegen te hebben om de helft van het bedrag terug te betalen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze lening.

4.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/699727 / FA RK 21-2017:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Kiev, Oekraïne op 5 augustus 2011;
4.2.
bepaalt dat
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw.
4.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
Reguliere regeling:
- [minderjarige] verblijft de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man, waarbij het wisselmoment op maandag plaatsvindt, te weten dat de ouder bij wie [minderjarige] verblijft haar op maandag naar school brengt en de andere ouder [minderjarige] na school ophaalt;
Feest- en vakantiedagen:
  • in de even jaren verblijft [minderjarige] in de zomervakantie de eerste drie weken bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw en in de oneven jaren andersom;
  • in de even jaren verblijft [minderjarige] in de herfstvakantie bij de man en in de voorjaarsvakantie bij de vrouw;
  • in de oneven jaren verblijft [minderjarige] in de herfstvakantie bij de vrouw en in de voorjaarsvakantie bij de man;
  • in de even jaren verblijft [minderjarige] in de kerstvakantie bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
  • in de even jaren verblijft [minderjarige] tijdens Pasen bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;
  • in de even jaren verblijft [minderjarige] tijdens Pinksteren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
  • op extra vrije dagen (studiedagen, Hemelvaartsdag) verblijft [minderjarige] bij de ouder bij wie zij volgens de reguliere zorgregeling is;
  • op Moederdag verblijft [minderjarige] bij de vrouw;
  • op Vaderdag verblijft [minderjarige] bij de man;
  • op 8 maart verblijft [minderjarige] bij de vrouw;
  • op de verjaardag van de man verblijft [minderjarige] bij de man;
  • op de verjaardag van de vrouw verblijft [minderjarige] bij de vrouw;
  • [minderjarige] viert haar verjaardag met beide ouders samen;
4.4.
bepaalt dat de man € 1.260,50 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
bepaalt dat de man € 347,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.6.
bepaalt dat de vrouw bevoegd is om nog voor een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de echtelijke woning te blijven wonen tegen betaling van een vergoeding aan de man van € 1.400,- per maand;
4.7.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van het in 4.1 en 4.6 bepaalde, uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/708076 / FA RK 21-6225:
4.9.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
4.9.1.
aan de man wordt toegedeeld:
  • de aandelen [naam aandelen] bij ABN Amro bank, onder de verplichting om er zorg voor te dragen dat de aandelen bij de notaris op zijn naam zullen worden gezet en om een bedrag van € 19.243,- aan de vrouw te betalen;
  • de helft van de teruggave van de belastingdienst over 2020;
  • het saldo op:
o bankrekening ABN Amro [rekeningnummer 4] op naam van de man, onder de verplichting om de helft van het saldo op de peildatum aan de vrouw te betalen;
o investeringsrekening ABN Amro [rekeningnummer 5] op naam van de man, onder de verplichting om de helft van het saldo op de peildatum minus € 33.818,-(geld van ouders man) aan de vrouw te betalen;
o investeringsrekening De Giro [rekeningnummer 6] op naam van de man, onder de verplichting om de helft van het saldo op de peildatum aan de vrouw te betalen;
o spaarrekening LeasePlanBank met nummer [rekeningnummer 7] op naam van de man (geld van ouders man);
o spaarrekening Nationale Nederlanden [rekeningnummer 8] op naam van de man (geld van ouders van de man);
o spaarrekening Lloyds [rekeningnummer 9] (geld van ouders van de man);
o spaarrekening ABN AMRO [rekeningnummer 10] (geld van ouders van de man)
o PrivatBank met nummer [rekeningnummer 11] op naam van de man (geld van ouders van de man);
o PrivateBank term deposits in Oekraiense Grivna op naam van de man, onder de verplichting om de helft van het saldo op de peildatum aan de vrouw te betalen;
4.9.2.
aan de vrouw wordt toegedeeld:
  • de inboedel, onder de verplichting om een bedrag van € 1.250,- aan de man te betalen;
  • de auto van het merk Mazda CX-5 met kenteken [kenteken] , onder de verplichting om een bedrag van € 12.192,25 aan de man betalen;
  • de helft van de teruggave van de belastingdienst over 2020;
  • het saldo op:
o bankrekening ABN Amro [rekeningnummer 12] op naam van de vrouw, onder de verplichting om de helft van het saldo op de peildatum aan de man te betalen;
o de Paypal rekening op naam van de vrouw, onder de verplichting om de helft van het saldo op de peildatum aan de man te betalen;
4.9.3.
bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de lening bij de ouders van de vrouw van € 5.268,57 op de peildatum;
4.9.4.
voor het geval toedeling aan de man van de echtelijke woning aan de [adres] met parkeergarage en de daarop rustende hypotheken bij ABN AMRO bank N.Vonder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden gerealiseerd:
4.9.4.1. stelt de wijze van verdeling ten aanzien van de echtelijke woning met parkeergarage en de daarop rustende hypotheken als volgt vast:
  • bepaalt dat de vrouw binnen één week na de beschikkingsdatum drie makelaar-taxateurs aanwijst;
  • bepaalt dat de man vervolgens binnen één week een keuze maakt uit de door de vrouw voorgestelde makelaar-taxateurs;
  • bepaalt dat partijen zich vervolgens binnen één week zullen wenden tot die makelaar-taxateur;
  • bepaalt dat de makelaar-taxateur vervolgens zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen één maand en (indien één van partijen dat wenst) in aanwezigheid van beide partijen de woning en de garage afzonderlijk van elkaar zal taxeren tegen de actuele marktwaarde en dat deze taxatie tussen partijen zal gelden als een bindend advies in de zin van artikel 7:900 lid 1 BW;
  • bepaalt dat de kosten van de taxatie door beide partijen gedragen worden, ieder voor de helft;
  • deelt de woning en de parkeergarage toe aan de man onder de verplichting om:
o de hypothecaire geldleningen met de nummers eindigend op [rekeningnummer 1] , [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] bij de hypotheekverstrekker geheel voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldleningen;
  • de helft van de eventuele overwaarde, welke overwaarde bestaat uit de taxatiewaarde minus (enkel) de openstaande hypotheekschuld met nummer eindigend op 101 en alle verkoopkosten, van de woning en de garage op het moment van de notariële overdracht aan de man aan de vrouw te vergoeden;
  • bepaalt dat een eventuele onderwaarde door partijen, ieder voor de helft, dient te worden gedragen;
  • bepaalt dat de man binnen een maand na de taxatie aan de vrouw moet laten weten of hij daadwerkelijk in staat is om de woning en de garage over te nemen;
  • bepaalt dat de levering van de woning en garage aan de man vervolgens dient plaats te vinden binnen een maand;
  • bepaalt dat, voor het geval partijen daarover een geschil hebben, mr. E.H. Rozelaar zal optreden als notaris voor de levering;
  • bepaalt dat de kosten van het notariële transport van de woning en garage door beide partijen gedragen worden, ieder voor de helft;
4.9.5.
voor het geval toedeling aan de man van de woning en garage onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid
nietbinnen de hiervoor in 4.8.4.1 genoemde termijn zal zijn gerealiseerd:
4.9.5.1. gelast de wijze van verdeling van de woning aan de [adres] met parkeergarage en de daarop rustende hypotheken bij ABN AMRO bank N.V. als volgt:
  • bepaalt dat verkoop van de woning en garage geschiedt binnen vier weken nadat de hiervoor in 4.8.4.1 genoemde termijn voor notariële overdracht van het aandeel van de vrouw aan de man is verstreken, door middel van een gezamenlijke opdracht door partijen aan de onder 4.8.4.1 genoemde makelaar-taxateur;
  • bepaalt dat ieder van partijen is gehouden deze makelaar opdracht te geven tot verkoop van de woning en garage;
  • bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de door hem vast te stellen bindende marktconforme vraagprijs bepaalt;
  • bepaalt dat partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene(n) die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar dit naar beste weten en bindend kunnen bepalen;
  • bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning en de garage aan (een) derde(n);
  • bepaalt dat de hypothecaire geldlening met nummer eindigend op 101 bij gelegenheid van de eigendomsoverdrachten zal worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning, waarna de resterende netto-verkoopopbrengst (bestaande uit de verkoopopbrengst minus de openstaande hypotheek met nr 101 en de verkoopkosten) gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen;
  • bepaalt dat iedere partij bij overdracht aan (een) derde(n) gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
4.10.
bepaalt dat de man in de onderlinge verhouding met de vrouw draagplichtig is voor hypotheken met nummers eindigend op 102 en 103;
4.11.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.C.M. Oude Hengel, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M. Geerding op 16 maart 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.