ECLI:NL:RBAMS:2022:7103

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
AMS 22/264 en AMS 22/1933
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.L. Fernig - Rocour
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag A1-verklaring en vaststelling sociale verzekeringswetgeving

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een A1-verklaring en de vaststelling van zijn verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) beoordeeld. Eiser, een inwoner van België, had op 6 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een A1-verklaring voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2016. De aanvraag werd afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank, omdat het Belgische orgaan RSVZ had vastgesteld dat de Belgische wetgeving op eiser van toepassing was. Eiser had in verschillende landen als zelfstandige gewerkt, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende had aangetoond dat hij in Nederland verzekerd was voor de Wlz.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om de A1-verklaring terecht was, omdat eiser niet kon aantonen dat hij een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte. De rechtbank bevestigt dat de beslissingen van het RSVZ bindend zijn en dat verweerder niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van deze beslissingen. Eiser had ook de mogelijkheid om de Belgische beslissingen aan te vechten, maar dit had geen invloed op de uitkomst van de Nederlandse procedure. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 22/264 en AMS 22/1933

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] (België), eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank (verweerder)

(gemachtigden: mr. M. Schuurman en mr. J.G. Starreveld).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een A1-verklaring [1] en het beroep van eiser tegen het besluit waarin is bepaald dat eiser niet verzekerd is voor de Wlz [2] .
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld op de zitting van
14 november 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Feiten en omstandigheden

AMS 22/264
2.1.
Eiser heeft op 6 maart 2019 een aanvraag gedaan om een A1-verklaring, voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2016 (de periode in geding). Hij heeft daarbij aangegeven in meerdere landen als zelfstandige webdesigner, consultant en verkoper van eigen kunst en andere antieken te hebben gewerkt, namelijk in België, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Pakistan, Rusland, Frankrijk en andere EU [3] -landen. Volgens eiser was het merendeel van deze activiteiten in Nederland, omdat hij in die periode een woonadres in Nederland had.
2.2.
Op 10 juli 2019 heeft het Belgische orgaan RSVZ [4] vastgesteld dat de Belgische wetgeving op eiser van toepassing is over de periode van januari 2009 tot en met
8 april 2016. Met een beslissing van 29 augustus 2019 heeft het RSVZ deze beslissing herzien en de Belgische wetgeving op eiser van toepassing verklaard tot en met de datum van dat besluit, in plaats van tot en met 8 april 2016.
2.3.
Met het besluit van 31 juli 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een A1-verklaring afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het RSVZ heeft aangegeven dat de Belgische wetgeving van toepassing is.
2.4.
Met het besluit op bezwaar van 31 december 2021 (het bestreden besluit 1) is verweerder bij deze afwijzing gebleven. Aan het bestreden besluit 1 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser inwoner was van België. Eiser heeft dit namelijk zelf verklaard in zijn brieven van 29 november 2011 en 12 september 2019. Het Belgische orgaan heeft dit bevestigd. Verweerder hecht een sterke waarde aan het oordeel van een andere lidstaat. Verder stelt verweerder dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een in Nederland gevestigde onderneming heeft die verder gaat dan een administratief postadres. Verweerder heeft van de Belastingdienst vernomen dat eiser in de jaren 2008 tot en met 2016 aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan, maar dat de inkomsten in deze jaren enkel bestaan uit arbeidsinkomsten uit Belgisch loon. De Belastingdienst heeft eiser bij het opleggen van de aanslagen in de periode in geding steeds aangemerkt als niet verzekerd en niet premieplichtig voor de volksverzekeringen.
2.5.
In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat, nu de situatie van eiser raakvlakken heeft met meerdere lidstaten van de EU, eiser onderworpen is aan de bepalingen van de Verordening 883/2004 [5] (de basisverordening). Verweerder stelt dat hij op basis van artikel 5, eerste lid, van de Verordening 987/2009 [6] (de toepassingsverordening) is gebonden aan de beslissing van het RSVZ van 29 augustus 2019. Gelet op het feit dat eiser over de periode van 8 juni 2006 tot en met 8 april 2016 werkzaam was voor verschillende Belgische ondernemingen, bestaat bij verweerder geen twijfel over de geldigheid van de verklaringen van het RSVZ of de juistheid van de feiten die aan die beslissing ten grondslag liggen.
AMS 22/1933
3.1.
Eiser heeft verweerder op 27 juni 2019 gevraagd te onderzoeken of hij verzekerd is voor de Wlz. Met een besluit van 3 juli 2019 heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf
29 maart 2017 is verzekerd voor de Wlz.
3.2.
Met een brief van 25 oktober 2019 heeft het RSVZ aan verweerder verzocht eiser ervan op de hoogte te stellen dat het besluit van 3 juli 2019 niet correct is, omdat België als woonland bevoegd is om de toepasselijke wetgeving vast te stellen.
3.3.
Met het besluit van 3 november 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder bepaald dat eiser vanaf 29 maart 2017 niet verzekerd is voor de Wlz. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser in België woont en dat de Belgische wetgeving op hem van toepassing is verklaard.
3.4.
Met het besluit op bezwaar van 31 december 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft overwogen dat in artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wlz staat dat iemand verzekerd is voor de Wlz als die persoon ingezetene is van Nederland of woont in Nederland. Daarnaast is iemand verzekerd in Nederland als hij werkzaam is in loondienst of zelfstandige activiteiten onderneemt met behulp van een vaste inrichting [7] . Verweerder heeft vastgesteld dat eiser niet in Nederland woont. Verder is eiser volgens verweerder niet werkzaam in loondienst en heeft hij niet aangetoond dat hij in Nederland beschikt over een onderneming die ook feitelijke werkzaamheden verricht in Nederland.
3.5.
Ook in het verweerschrift in deze zaak heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser onderworpen is aan de basisverordening, omdat zijn situatie raakvlakken heeft met meerdere lidstaten van de Europese Unie. Voor de beantwoording van de vraag of eiser verzekerd is voor de Wlz, moet de woonplaats van eiser worden vastgesteld aan de hand van het woonplaatsbegrip van de basisverordening. Verweerder stelt dat eiser vanaf 29 maart 2017 zijn centrum van belangen heeft in België. Verweerder heeft dit standpunt ingenomen op grond van de beslissing van het RSVZ van 29 augustus 2019.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt eerst of verweerder de aanvraag om een A1-verklaring terecht heeft afgewezen. Aan de hand daarvan beoordeelt de rechtbank of verweerder eiser terecht niet verzekerd heeft geacht voor de Wlz.
4.2.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft verweerder de aanvraag om een A1-verklaring terecht afgewezen?
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser om een A1-verklaring terecht heeft afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat eiser in ieder geval voor sociale verzekeringen verzekerd is, namelijk conform de Belgische wetgeving. Het is dus niet zo dat hij door beide landen onverzekerd wordt geacht. Ook hoeft eiser niet te vrezen voor dubbele heffingen, nu artikel 73 van de toepassingsverordening een rechtsgrond biedt voor verrekening van buitenlandse sociale zekerheidspremies.
5.3.
De rechtbank stelt verder vast dat de beslissingen van het RSVZ van 10 juli 2019 en van 29 augustus 2019 documenten zijn in de zin van artikel 5 van de toepassingsverordening. De door het RSVZ afgegeven documenten (de beslissingen van
10 juli 2019 en 29 augustus 2019 en de onderliggende bewijzen), zijn namelijk documenten over de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening op de situatie van eiser. Dit betekent dat deze beslissingen en onderliggende bewijzen voor verweerder bindend zijn, zolang de documenten niet zijn ingetrokken of ongeldig zijn verklaard.
5.4.
Op grond van het tweede lid van artikel 5 van de toepassingsverordening kan het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, bij twijfel over de geldigheid van het document of twijfel aan de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen in het document ten grondslag liggen, om opheldering of eventuele intrekking vragen aan het orgaan van afgifte. Dat betekent in deze zaak dat verweerder, als hij zou twijfelen aan de beslissingen van het RSVZ, om opheldering of eventuele intrekking kan vragen aan het RSVZ.
5.5.
Om de juistheid van de Belgische beslissingen vast te stellen heeft verweerder, mede in het kader van de heroverweging in bezwaar, onderzoek gedaan, onder meer door informatie op te vragen bij de Belastingdienst en bij het RSVZ. De rechtbank beoordeelt of verweerder naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek reden heeft moeten zien voor twijfel aan de geldigheid of aan de juistheid van de beslissingen van het RSVZ. Het gaat dan om de vraag of het RSVZ er terecht vanuit is gegaan dat eiser tijdens de periode in geding zijn woonplaats in België had en daar een substantieel deel van zijn werkzaamheden verrichtte [8] .
Over het wonen
5.6.1.
Ingevolge artikel 1, sub j, van de basisverordening wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Dit begrip heeft een autonome, voor het Unierecht specifieke betekenis. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft met betrekking tot Verordening 1408/71 [9] al geoordeeld dat, wanneer de rechtspositie van een persoon onder de wetgeving van meerdere lidstaten kan vallen, het begrip lidstaat waar een persoon woont, doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt [10] .
5.6.2.
In zijn beslissingen heeft het RSVZ vastgesteld dat eiser in de periode in geding zijn woonplaats had in België. Het RSVZ verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar een verklaring van eiser van 29 november 2011, waarin staat dat hij een in België wonende Nederlander is. Het RSVZ verwijst verder naar een verklaring van eiser in een inspectierapport van 5 september 2013, waarin hij heeft aangegeven dat hij vanaf 2007 in België woont. Eiser stelt echter dat deze verklaring niet betrouwbaar is, omdat sprake was van een taalprobleem. De verklaring is namelijk opgesteld in het Frans, terwijl eiser geen Frans spreekt.
5.6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het RSVZ dat eiser in de periode in geding zijn woonplaats had in België. Uit de stukken van het RSVZ en de overige inhoud van het dossier kan namelijk worden opgemaakt dat eiser permanente huisvesting had in België, daar inkomsten genoot en daar gezinsleven uitoefende met zijn partner. Dat eiser beschikte over een woonplaats in België blijkt onder meer uit zijn eigen verklaringen. Eisers betoog dat zijn verklaring zoals die door de Belgische inspectie is genoteerd niet bruikbaar zou zijn, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft de in het Frans en met behulp van Google Translate afgenomen verklaringen namelijk ondertekend en heeft aan de inspecteur desgevraagd zijn woonplaats doorgegeven. Dat was een woonplaats in België. Dat hij dit door zijn slechte Frans niet zou hebben gekund ziet de rechtbank niet in, eiser wist immers dat naar zijn woonplaats werd gevraagd. Hij heeft toen ook niets verklaard over een verblijfplaats of vaste woonplaats in Nederland. De verklaring tegenover de inspecteur dat hij in België woont sluit aan bij de door hem zelf geschreven eerdere verklaring van 29 november 2011. Ook woont eisers partner in België en blijkt uit een uittreksel van het Belgische rijksregister dat eiser in de periode in geding woonachtig was in België.
5.6.4.
Eisers standpunt dat hij toch in Amsterdam zijn hoofdverblijf had heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Uit het feit dat eiser over een woning beschikte en daar ook stond ingeschreven in de BRP [11] , blijkt dit onvoldoende. Bij de beantwoording van de vraag waar iemand het hoofdverblijf heeft komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. [12] Bovendien stonden in 2015 ook twee andere personen op hetzelfde adres als eiser ingeschreven. Ook uit de door eiser overgelegde woonplaatsverklaringen van de Belastingdienst volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het centrum van eisers belangen in Amsterdam lag en eiser daar dus zijn woonplaats had. De Belastingdienst heeft namelijk aangegeven dat hij voor de vaststelling van de woonplaats de inschrijving in de BRP heeft gevolgd. En zoals hiervoor al geschreven zegt die inschrijving onvoldoende over het hoofdverblijf van eiser. Eiser heeft nog andere stukken overgelegd over zijn woning in Amsterdam, zoals over het energiegebruik, de huurcommissie en het aanbrengen van tapijt. Deze stukken maken wel aannemelijk dat eiser op gezette tijden aanwezig is geweest in Amsterdam, maar dat is, in het licht van wat hiervoor onder 5.5.2 is overwogen, onvoldoende om eraan te twijfelen dat het centrum van zijn belangen, oftewel zijn hoofdverblijf, in België lag.
Over het werken
5.7.1.
In de beslissingen heeft het RSVZ verder vastgesteld dat eiser een substantieel deel van zijn werkzaamheden uitoefent in (woonland) België, waardoor de wetgeving van België op eiser van toepassing is. Bij het RSVZ was bekend dat eiser in België vanaf 8 juni 2006 tot en met 8 april 2016 zelfstandig zaakvoerder was in verschillende ondernemingen en vanaf 2016 zelfstandige beroepsinkomsten verwierf uit de verhuur van kamers. Bij de Belgische fiscus werden verder geen buitenlandse inkomsten doorgegeven.
5.7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook niet heeft hoeven twijfelen aan de juistheid van de aanname van het RSVZ dat eiser substantiële werkzaamheden verrichtte in België, tijdens de periode in geding. Eiser heeft niet aan de hand van objectief bewijs inzichtelijk gemaakt wat zijn werkzaamheden in en buiten Nederland zijn geweest. Verweerder heeft daardoor niet kunnen beoordelen of eiser al dan niet een substantieel deel van zijn werkzaamheden in België of in Nederland uitoefent. Voor zover eiser aanvoert dat zijn inkomsten in Nederland werden belast en aangeslagen, overweegt de rechtbank dat dat niets zegt over de bron van de inkomsten van eiser. De Belastingdienst heeft verklaard dat de inkomsten die bij hen over de periode in geding bekend zijn betrekking hebben op Belgische inkomsten. Deze inkomsten zijn ook, volgens de aangiften van eiser over 2008 tot en met 2016, in België belast. In zijn verklaringen tegenover de Belgische inspecteur in 2013 noemt eiser over de periode in geding (tot dan toe) ook met name Belgische werkzaamheden en geen Nederlandse.
5.8.
Voorgaande betekent dat verweerder niet heeft hoeven twijfelen aan de juistheid van de beslissingen van het RSVZ. Dit betekent dat verweerder uit mocht gaan van de geldigheid en juistheid van deze beslissingen.
5.9.
Voor zover eiser stelt dat artikel 16 van de toepassingsverordening op de onderhavige zaak van toepassing is en verweerder op grond van het vierde lid van dit artikel in overleg had moeten treden met het RSVZ, slaagt dit betoog niet. Om dezelfde redenen waarom verweerder niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de beslissingen van het RSVZ, was er ook geen reden voor onzekerheid die ertoe noopte dat verweerder in overleg zou treden met het Belgische orgaan.
5.10.
Dat betekent dat verweerder de aanvraag om de A1-verklaring van eiser terecht heeft afgewezen.
Heeft verweerder eiser terecht niet verzekerd geacht voor de Wlz?
6. Verweerder acht eiser met ingang van 29 maart 2017 niet verzekerd voor de Wlz. Niet in geschil is dat eiser met ingang van deze datum (en al iets daarvoor) zijn hoofdverblijf in België had en niet in Amsterdam. Dat eiser vanaf 29 maart 2017 tot 29 augustus 2019 geen substantiële werkzaamheden in België verrichtte en wel zodanige werkzaamheden in Nederland dat hij hier verzekerd moet worden geacht, is niet gebleken. Eiser heeft wel gesteld welk percentage aan werkzaamheden hij in welk land verrichtte, maar heeft dit niet onderbouwd met objectieve bewijzen. Overigens is niet uitgesloten dat de 20% aan werkzaamheden die eiser heeft gesteld in België uit te voeren, moet worden aangemerkt als een substantieel deel in de zin van de basisverordening. Verweerder heeft daarom ook voor de periode vanaf 27 maart 2017 uit moeten gaan van de geldigheid en juistheid van de beslissingen van het RSVZ. Dit betekent dat verweerder eiser terecht niet verzekerd heeft geacht voor de Wlz.
Tot slot over beide zaken
7. Dit oordeel van de rechtbank over de A1-verklaring en de Wlz laat onverlet dat eiser de mogelijkheid heeft (of heeft gehad) om de Belgische beslissingen via de rechter in België aan te vechten. Volgens eiser heeft hij dat ook gedaan en loopt die procedure nog. Voor zover uit het rechterlijke oordeel in België blijkt dat er gebreken kleven aan de Belgische beslissingen, kan dit betekenen dat het RSVZ en verweerder toch alsnog met elkaar in overleg moeten treden over het land waar eiser voor welke periode verzekerd is.
8. Pas in het verweerschrift heeft verweerder duidelijk gemotiveerd dat artikel 5 van de basisverordening aan de besluitvorming ten grondslag ligt en welke gevolgen verweerder daaraan verbindt. Dit betekent dat aan de bestreden besluiten een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank verklaart de beroepen ondanks dit gebrek ongegrond, omdat het de uitkomst van de bestreden besluiten uiteindelijk niet anders maakt [13] . Er bestaat vanwege het motiveringsgebrek wel aanleiding voor veroordeling van verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser en vergoeding van het griffierecht.

Conclusie en gevolgen

9.1.
De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
9.2.
De rechtbank zal bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.3.
Ook bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 2.277,- (2 punten voor het indienen van beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
9.4.
Eiser heeft een formulier proceskosten overgelegd waarin is verzocht om vergoeding van zijn hotel- en reiskosten. De rechtbank stelt deze vergoeding op grond van artikel 1, onder d, en artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 88,77 (€ 50,92 voor de busreis voor één persoon retour van Amsterdam Sloterdijk naar Brussel en € 37,85 voor de overnachting). Eiser heeft verder verzocht om een vergoeding van € 87,- voor een treinticket van [woonplaats] naar Brussel. Eiser heeft dit treinticket echter niet overgelegd, waardoor hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank;
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 100,- (twee keer € 50,-) aan eiser vergoedt;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.365,77.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig - Rocour, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
6 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Verordening (EG) nr. 883/2004

Artikel 1

Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
b) worden onder "werkzaamheden anders dan in loondienst" verstaan werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen;
j) wordt onder "woonplaats" verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;

Artikel 13

Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten

2. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht; of
Verordening (EG) nr. 987/2009

Artikel 5

Juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken

1. De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard
2. Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document. Het orgaan van afgifte heroverweegt de gronden voor de afgifte van het document en, indien noodzakelijk, de intrekking van het document.

Artikel 11

Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats

1Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grond;
b)de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i)de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii)de gezinssituatie en de familiebanden;
iii)de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv)in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v)de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is
vi)de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.

Artikel 14

Verduidelijkingen bij de artikelen 12 en 13 van de basisverordening

8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.

Artikel 16

Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening

1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening. Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.

Voetnoten

1.Een A1-verklaring is een verklaring van de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving. In dit geval heeft eiser verzocht om het toepasselijk verklaren van de Nederlandse wetgeving.
2.Wet langdurige zorg.
3.Europese Unie.
4.Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
5.Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Ook wel de basisverordening.
6.Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. Ook wel de toepassingsverordening.
7.Zoals bedoeld in artikel 9 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.
8.Dit volgt uit artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de basisverordening.
9.Verordening 1408/71 van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
10.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3038.
11.Basisregistratie Personen.
12.Dit blijkt uit vaste rechtspraak. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 september 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432).
13.De rechtbank past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe.