ECLI:NL:RBAMS:2022:7095

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
13/212280-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor poging doodslag en belediging

Op 1 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging doodslag en belediging. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 21 augustus 2022 in Amsterdam, waar de verdachte, samen met een medeverdachte, betrokken was bij een conflict met het latere slachtoffer, [slachtoffer 1]. Tijdens dit conflict heeft de verdachte [slachtoffer 1] met kracht tegen het hoofd geschopt, terwijl deze op de grond lag, wat leidde tot bewusteloosheid. Daarnaast heeft de verdachte [slachtoffer 2] beledigd door tegen hem te spugen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer 1] en dat de geweldshandelingen een aanmerkelijke kans op de dood met zich meebrachten. De verdediging voerde aan dat er sprake was van noodweer, maar de rechtbank oordeelde dat de noodweersituatie was geëindigd op het moment dat het slachtoffer op de grond lag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van voorarrest, en de rechtbank kende een schadevergoeding van €1.500 toe aan [slachtoffer 1] voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-212280-22 (Promis)
Datum uitspraak: 1 december 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1997,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 november 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. de Bont en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. S. van den Berg naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1
poging doodslag van [slachtoffer 1] door deze tegen het hoofd en (meermalen) tegen het lichaam te schoppen op 21 augustus 2022 te Amsterdam. Subsidiair is dit ten laste gelegd als een poging zware mishandeling, meer subsidiair als een eenvoudige mishandeling.
2
belediging van [slachtoffer 2] door tegen het lichaam van [slachtoffer 2] te spugen op 21 augustus 2022 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
ÁG513062035951UÈ
G513062035951

3.Waardering van het bewijs

3.1
Feiten en omstandigheden
Op grond van het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte is op 21 augustus 2022 met [medeverdachte] in het Vondelpark. Daar ontmoeten zij het latere aangever [slachtoffer 1] slachtoffer. Tussen verdachte, [medeverdachte] enerzijds en aangever anderzijds, ontstaat een geschil. De verklaringen van verdachte en aangever over de achtergrond van dit geschil lopen uiteen.
Later op de avond treffen verdachte en [medeverdachte] aangever in de omgeving van het Leidseplein. Op de ter terechtzitting vertoonde beelden is te zien dat aangever op enig moment een kettingslot om zijn hand wikkelt en achter [medeverdachte] aanrent, terwijl hij dit kettingslot dreigend omhoog houdt.
Verdachte rent op zijn beurt achter aangever aan en schopt hem tegen de benen. Aangever komt hierbij ten val. Daarna rent verdachte op aangever af. Aangever ligt op zijn rug en heft zijn beide handen in een afwerende beweging op. Verdachte zwaait zijn rechterbeen naar achter en schopt dan met kracht tegen het hoofd van aangever. Het bovenlichaam en het hoofd van aangever komen door de schop van de grond en vallen daarna weer neer. Aangever blijft dan bewegingloos liggen.
Verdachte schopt vervolgens nogmaals tegen het lichaam van aangever en loopt daarna weg. Enkele seconden later draait verdachte zich om en rent opnieuw op aangever af. Hij schopt hem daarna tegen het lichaam en de benen. Verdachte heft het kettingslot dat aangever eerst vasthield op, maar laat dit daarna weer zakken en loopt weg.
Verdachte wordt kort hierna staande gehouden door [slachtoffer 2] . Verdachte bespuugt deze [slachtoffer 2] .
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht voor feit 1 de primaire ten laste gelegde poging doodslag bewezen. Het hoofd is een kwetsbaar deel van het lichaam met vitale levensfuncties. Wanneer met kracht met geschoeide voet tegen het hoofd getrapt wordt, bestaat de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg daarvan komt te overlijden. Op de ter terechtzitting afgespeelde beelden met geluid kan worden gezien en gehoord dat verdachte met veel kracht tegen het hoofd van het slachtoffer trapt. Deze gedraging kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van het slachtoffer gericht te zijn dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer heeft aanvaard.
De onder 2 ten laste gelegde belediging, kan ook bewezen worden. Verdachte heeft het spugen bij de politie bekend en [slachtoffer 2] heeft hiervan aangifte gedaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
Een enkele trap tegen het hoofd levert niet zonder meer een poging doodslag op. Verdachte heeft één keer tegen het hoofd van het slachtoffer getrapt, met de binnenkant van een sportschoen. De schop heeft het achterhoofd geraakt. De schedel is daar dikker en minder kwetsbaar dan elders op het hoofd. In dit specifieke geval bestond daarom geen aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer die door verdachte bewust is aanvaard. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
De verdediging refereert zich aan de subsidiair ten laste gelegde poging zware mishandeling en de onder 2 ten laste gelegde belediging.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Het oordeel over het onder feit 1 ten laste gelegde
De vraag die de rechtbank over feit 1 moet beantwoorden, is hoe de onder 3.1 vastgestelde gedragingen moeten worden gekwalificeerd. De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de geweldshandelingen kunnen worden aangemerkt als poging tot doodslag. De redenen hiervoor zijn als volgt.
Voor de bewezenverklaring van een poging doodslag moet worden bewezen dat verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer. Verdachte heeft ontkend dat het zijn bedoeling was om aangever van het leven te beroven. Het dossier bevat daartoe ook geen andere aanwijzingen. Er kan daarom niet worden vastgesteld dat er sprake was zogenaamd ‘vol opzet’ op de dood.
Om vast te stellen dat er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer, moet worden vastgesteld dat het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat aangever zou komen te overlijden en dat verdachte die kans ook bewust heeft aanvaard.
Het schoppen tegen het hoofd levert niet zonder meer een aanmerkelijke kans op de dood op. De rechtbank acht in het onderhavige geval van belang dat verdachte met een aanzienlijke kracht tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geschopt. Op de ter terechtzitting vertoonde camerabeelden is te zien dat verdachte een aanloop neemt en zijn been naar achter zwaait, voor hij het slachtoffer tegen het hoofd schopt. Het hoofd en het bovenlichaam van het slachtoffer veren door deze schop van de grond op. Het geluid van de schop is op de ter terechtzitting afgespeelde camerabeelden luid te horen. Daarnaast is het slachtoffer direct na deze schop buiten bewustzijn geraakt. Op basis van deze factoren stelt de rechtbank vast dat verdachte met een aanzienlijke kracht tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geschopt. Het hoofd is daarnaast een kwetsbaar onderdeel van het lichaam, met vitale levensfuncties. Onder deze omstandigheden levert het schoppen tegen het hoofd een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer op. De gedraging van verdachte was daarom naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het veroorzaken van de dood van het slachtoffer, dat naar het oordeel van de rechtbank het niet anders kan dan dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangever zou komen te overlijden en dat verdachte deze kans heeft aanvaard. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte door tegen het hoofd van aangever te schoppen, zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
3.4.2.
Het oordeel over het onder feit 2 ten laste gelegde
Verdachte heeft bij de politie erkend op [slachtoffer 2] te hebben gespuugd. [slachtoffer 2] heeft hiervan aangifte gedaan. De rechtbank acht op basis hiervan bewezen dat verdachte [slachtoffer 2] door een feitelijkheid heeft beledigd, namelijk door op zijn lichaam te spugen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1
op 21 augustus 2022 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die voornoemde [slachtoffer 1] met kracht tegen de benen heeft geschopt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] met zijn hoofd tegen de grond ten val is gekomen, en vervolgens terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag met kracht en met geschoeide voet tegen het hoofd heeft geschopt en vervolgens terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag meermaals met kracht en met geschoeide voet tegen de borstkas en tegen de benen heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 21 augustus 2022 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 2] , in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door tegen het lichaam van die [slachtoffer 2] te spugen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit en verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte voor feit 1 een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt. Hiervoor heeft zij het volgende naar voren gebracht.
Tussen het slachtoffer en verdachte is eerder een conflict ontstaan in het Vondelpark, waarbij het slachtoffer verdachte een (vuur)wapen heeft laten zien. Verdachte zag zich later opnieuw geconfronteerd met aangever. Aangever rende zwaaiend met een kettingslot achter [medeverdachte] aan. Er was daarom sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte] waartegen verdachte hem moest beschermen. De gedragingen van verdachte kunnen daarom worden gekwalificeerd als noodweer.
Voor zover de proportionaliteitseis wordt overschreden of voor zover de noodzaak tot verdediging op enig moment niet meer bestond, is dit het gevolg van angst bij verdachte. Deze angst is met name gelegen in het eerdere conflict waarbij het slachtoffer dreigend een (vuur)wapen aan verdachte heeft getoond.
5.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Volgens de officier van justitie slaagt het beroep op noodweer(exces) niet. Er is geen sprake van een noodweersituatie.
Als er al sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, dan komt deze ten einde op het moment dat het slachtoffer op de grond valt. De verklaring van verdachte en [medeverdachte] bieden daarnaast geen steun voor de stelling dat er sprake zou zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte in de vorm van angst of paniek.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer is in de eerste plaats vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van (in dit geval) het lijf van een ander.
Op de ter terechtzitting vertoonde camerabeelden is te zien dat het slachtoffer achter [medeverdachte] aanrent, terwijl hij dreigend zwaait met een kettingslot. De rechtbank stelt vast dat er gelet op de feiten en omstandigheden op dat moment sprake is van een (dreigende) aanranding van [medeverdachte] door het slachtoffer, waartegen verdachte [medeverdachte] mocht verdedigen.
Schoppen tegen de benen
Door het schoppen tegen de benen kwam het slachtoffer ten val. De aanval op [medeverdachte] werd hierdoor beëindigd. De rechtbank acht deze geweldshandeling noodzakelijk en geboden. De rechtbank volgt de verdediging in het beroep op noodweer voor het schoppen tegen de benen ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] ten val is gekomen, en zal verdachte ten aanzien van dat onderdeel ontslaan van alle rechtsvervolging.
Schoppen tegen het hoofd, het lichaam en de benen
Dit is anders voor de geweldshandelingen die plaatsvonden nadat het slachtoffer op de grond lag. De noodweersituatie hield toen op te bestaan. De gedragingen van verdachte jegens het slachtoffer waren op dat moment niet meer verdedigend van aard. Het slachtoffer lag toen immers op de grond, hief zijn handen op om het geweld af te weren en raakte na de schop tegen het hoofd bewusteloos. Desondanks zetten de geweldshandelingen zich voort. Op de ter terechtzitting afgespeelde beelden is te zien dat verdachte wegloopt van het slachtoffer, zich omkeert en opnieuw geweldshandelingen verricht. Deze geweldshandelingen waren dusdanig aanvallend van aard dat aan verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt.
Noodweer(exces)
Als de noodweersituatie al is beëindigd en de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, kan er sprake zijn van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. Dit is het geval als verdachte met zijn geweldshandelingen deze grenzen overschrijdt, door een hevige gemoedsbeweging. Deze hevige gemoedsbeweging moet daarnaast een onmiddellijk gevolg zijn van de wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich verdedigt.
Het dossier biedt geen steun voor het bestaan van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte. Uit het gedrag van verdachte, te weten het weglopen voordat hij zich omdraait en het slachtoffer opnieuw schoppen, het opheffen van het kettingslot maar dit vervolgens weer laten zakken en het kalm weglopen na de geweldshandelingen, blijkt dat verdachte zichzelf in emotioneel opzicht voldoende in de hand had. Verdachte lijkt keuzes te hebben gemaakt ten aanzien van het geweld dat hij al dan niet toepaste en op welk moment hij dit deed. Van een geslaagd beroep op noodweerexces kan daarom geen sprake zijn.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straffen en maatregelen

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat een Nederlandse taakstraf op grond van de WETS ook door de [autoriteiten van het geboorteland van verdachte] autoriteiten kan worden uitgevoerd. Het behoort daarom ook tot de mogelijkheden om bij bewezenverklaring aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de tijd die verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in combinatie met een taakstraf.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag van [slachtoffer 1] en een belediging van [slachtoffer 2] . Verdachte heeft excessief geweld toegepast, dat bestond uit het schoppen tegen het hoofd en het lichaam van een slachtoffer dat eerst weerloos en later zelfs buiten bewustzijn op de grond lag. Verdachte heeft met zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de integriteit van het lichaam van [slachtoffer 1] en pijn en letsel aan hem toegebracht. Blijkens de slachtofferverklaring merkt [slachtoffer 1] op nog altijd ook geestelijk last te hebben van de gevolgen van het geweld van verdachte. Bij [slachtoffer 2] heeft verdachte veroorzaakt dat deze zich vies en beledigd voelde. De feiten hebben zich bovendien afgespeeld in de publieke ruimte, waar omstanders aanwezig waren die op dat moment aan het uitgaan waren in de stad. [slachtoffer 2] , die als burger een geweldspleger aan durfde te houden, moest dit bekopen met bespuugd worden. Verdachte heeft door zijn gedragingen bijgedragen aan de algemene gevoelens van onveiligheid in de samenleving die dergelijke delicten met zich meebrengen.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 24 augustus 2022. Hieruit blijkt dat verdachte in Nederland en in [geboorteland] niet eerder in aanraking is geweest met politie en justitie, zodat dit niet in strafverzwarende zin meeweegt.
In strafmatigende zin weegt de rechtbank mee dat er in eerste instantie sprake is geweest van een noodweersituatie. Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank de eerste schop tegen de benen van het slachtoffer niet strafbaar. De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Voor de bewezenverklaarde feiten acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. In de duur van de gevangenisstraf die het voorarrest overstijgt, wordt de ernst van het feit tot uiting gebracht.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend en geboden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Wel ziet de officier van justitie, gelet op wat in soortgelijke zaken wordt toegewezen, aanleiding het toe te kennen bedrag te matigen tot €3.000,00 (drieduizend) euro en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
De verdediging heeft aangevoerd dat nu verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt, hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en dat de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de vordering te matigen.
Zoals reeds onder 5.3 overwogen, concludeert de rechtbank niet tot een geheel ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.500,00 (duizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (21 augustus 2022).
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering om de volgende reden. De benadeelde partij heeft gesteld nog altijd pijn te ondervinden door het ten laste gelegde en psychisch leed te ervaren. Dit is door de benadeelde partij echter niet met stukken nader onderbouwd. Om het huidige psychische en fysieke leed van de benadeelde partij vast te kunnen stellen, zou de inhoudelijke behandeling van de strafzaak moeten worden aangehouden om de benadeelde partij de gelegenheid geven stukken over te leggen. Dit terwijl het strafrechtelijk onderzoek is afgerond, het dossier gereed is en verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Aanhouding van de strafzaak om dit deel van de vordering te behandelen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 1] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 266 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart het in rubriek 4 bewezene ten aanzien van het schoppen op de benen ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] met zijn hoofd tegen de grond ten val is gekomen niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 primair:
poging doodslag;
ten aanzien van feit 2:
eenvoudige belediging;
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van
€ 1.500 (duizendvijfhonderd euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 21 augustus 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat
€ 1.500,- (duizendvijfhonderd euro)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 21 augustus 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 25 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 december 2022.