Op 25 augustus 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De zaak werd behandeld in het kader van de Overleveringswet (OLW) en betrof een vordering van de officier van justitie, die op 10 juni 2022 was ingediend. De opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Polen en gedetineerd in Nederland, werd beschuldigd van diefstal, waarvoor hij een vrijheidsstraf van 1 jaar moest ondergaan. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de aanwezigheid bij het proces in Polen bevestigd, waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing was.
De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd vanwege gebreken in de Poolse rechtsorde en de detentieomstandigheden. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen bewijs was van een algemeen reëel gevaar van onmenselijke behandeling in Poolse detentiecentra. De rechtbank verwierp ook het argument van de verdediging dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, omdat er geen bewijs was van een ononderbroken rechtmatig verblijf van ten minste vijf jaar in Nederland.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden en dat de overlevering moest worden toegestaan. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Mourik, voorzitter, en mrs. M.M.L.A.T. Doll en A.K. Glerum, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. A.M. Rus. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open volgens artikel 29, tweede lid, OLW.