ECLI:NL:RBAMS:2022:6965

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
13/751782-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van Europese Aanhoudingsbevelen met betrekking tot de identiteit en gelijkstelling van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 november 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy in Kielce, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren en daar geregistreerd staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor de rechtbank niet meer kon beslissen over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Poolse nationaliteit heeft. Het EAB betreft de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen die aan de opgeëiste persoon zijn opgelegd. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot de veroordelingen hebben geleid, wat een weigeringsgrond vormt op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank heeft de vordering tot overlevering gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. De overlevering voor het eerste vonnis is toegestaan, terwijl de overlevering voor het tweede vonnis is geweigerd. De rechtbank heeft daarbij de relevante wetsbepalingen in acht genomen, waaronder de artikelen 8 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 7 en 12 van de OLW. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751782-20
RK nummer: 20/5357
Datum uitspraak: 24 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 november 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 augustus 2020 door
Sąd Okręgowy in Kielce(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1984,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. P. Sholeh. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.A.E. Bunge, advocaat te Heeze, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een:
enforceable judgement issued by the court Sąd Rejonowy in Kielce, dated on 27 November 2017, reference No. IXK 1225/17;
enforceable judgement issued by the court Sąd Rejonowy in Kielce, dated on 24 May 2018, reference No. IIK 104/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van:
één jaar;
één jaar en zes maanden,
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnissen terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen die tot bovengenoemde beslissingen hebben geleid.
Ten aanzien van vonnis 1 (IXK 1225/17)
Ten aanzien van vonnis 1 volgt uit het EAB dat de opgeëiste persoon een oproep voor de terechtzitting heeft ontvangen. Dit heeft de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor bevestigd. Dit betekent dat de in artikel 12, sub a, OLW genoemde omstandigheid zich heeft voorgedaan en de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond ten aanzien van dit vonnis niet van toepassing is.
Ten aanzien van vonnis 2 (IIK 104/18)
Uit aanvullende informatie d.d. 6 mei 2021 blijkt dat twee mededelingen van de dagvaarding zijn verstuurd naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres, maar dat de dagvaarding niet is opgehaald. Tevens blijkt daaruit dat de opgeëiste persoon was geïnstrueerd eventuele adreswijzigingen door te geven aan de autoriteiten en dat zijn zaak, wanneer hij dat niet zou doen, in zijn afwezigheid zou kunnen worden afgedaan. Een niet door hem gemachtigde advocaat was bij de zitting aanwezig en heeft vervolgens hoger beroep aangetekend tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Ook in hoger beroep is de opgeëiste persoon niet verschenen; de dagvaarding voor dat proces is, ondanks twee naar zijn adres verstuurde mededelingen daarover, niet opgehaald.
Uit aanvullende informatie d.d. 26 oktober 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon de hierboven bedoelde instructies tijdens het vooronderzoek heeft ontvangen en daar toen ook (op 29 augustus 2016) voor heeft getekend.
Samengevat is bij vonnis 2 sprake van een vonnis en arrest die zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Uit het EAB en de aanvullende info kan niet worden afgeleid of de beslissing in hoger beroep een beslissing is waarbij definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, nadat de zaak, in feite en in rechte, opnieuw ten gronde is behandeld. [1] De rechtbank zal dit daarom in het midden laten en zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in het kader van de ‘
preparatory proceedings’in de procedure in eerste aanleg is gewezen op de verplichting om een adres op te geven waar correspondentie over de strafprocedure naar toe zal worden gezonden. Ook is hij gewezen op de verplichting om eventuele adreswijzigingen door te geven en de eventuele consequenties daarvan wanneer hij dit niet zou doen. Uit het EAB en de aanvullende informatie kan echter niet worden afgeleid dat aan de opgeëiste persoon is meegedeeld dat deze verplichting zich ook zou uitstrekken over een eventuele procedure in hoger beroep. Verder blijkt niet dat de opgeëiste persoon in het kader van de procedure in hoger beroep de zogenoemde ‘adresinstructie’ heeft ontvangen.
De rechtbank kan daarnaast niet vaststellen dat de opgeëiste persoon en de toegevoegde advocaat contact met elkaar hebben gehad over het instellen van – en de procedure in – hoger beroep. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat naar Pools recht een toegevoegde advocaat hoger beroep kan instellen zonder toestemming van – en dus zonder voorafgaand overleg met – de cliënt. Ten slotte kan de rechtbank niet vaststellen dat de opgeëiste persoon anderszins op de hoogte moet zijn geraakt van de procedure in hoger beroep of de mogelijkheid daarvan.
Gelet hierop zal de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
1 en 2: telkens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft erop gewezen dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld ten tijde van die veroordelingen in Nederland waren bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Aangezien de opgeëiste persoon ruim voor de wijziging van de OLW is aangehouden had het overleveringsverzoek behandeld kunnen zijn vóór die wijziging. De raadsman heeft gesteld dat de opgeëiste persoon niet de dupe mag worden van het feit dat de behandeling lang op zich heeft laten wachten en dat de overlevering om die reden moet worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich over dit standpunt niet uitgelaten.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer. Nog daargelaten dat de toetsing in het kader van de OLW ex nunc is, te weten op het moment dat de rechtbank op het overleveringsverzoek beslist, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds op 25 september 2015 in de zaak
Atmani(C-463/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:634) bepaald dat de OLW alleen de voorwaarde van (enkele) strafbaarheid naar Nederlands recht mag stellen; niet ook de voorwaarde van een strafbedreiging naar Nederlands recht met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden. In geval van executieoverlevering is slechts relevant dat een vrijheidssanctie van ten minste vier maanden moet zijn opgelegd en het feit in Nederland strafbaar moet zijn. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd staat aan overlevering dan ook niet in de weg.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Uit de stukken, alsmede uit de verklaring van de opgeëiste persoon, blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 2018 in Nederland verblijft. Nu geen sprake is van ten minste vijf jaren onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland, wordt reeds aan de eerste voorwaarde niet voldaan. De opgeëiste persoon kan derhalve niet worden gelijkgesteld met een Nederlander, zodat de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing is.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van het feit zoals gewezen in vonnis 1, waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van het feit waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
Sąd Okręgowy in Kielce(Polen) ten behoeve van het vonnis van 27 november 2017, referentienummer IXK 1225/17 (vonnis 1);
.
WEIGERTde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
Sąd Okręgowy in Kielce(Polen) ten behoeve van het vonnis van 24 mei 2018, referentienummer IIK 104/18 (vonnis 2).
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.J. Scheijde, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU,