ECLI:NL:RBAMS:2022:6962

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
13/751321-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van ongenoegzaamheid van het Europees aanhoudingsbevel

Op 24 november 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court in Zamośź, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een persoon die in Polen was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vier jaren en zes maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek reeds was verstreken, waardoor de rechtbank niet meer in staat was om de beslistermijn te verlengen. Dit leidde tot de conclusie dat er geen grondslag meer bestond voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.

Tijdens de openbare zitting op 10 november 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd, maar de rechtbank kon niet vaststellen of het vonnis dat ten grondslag lag aan het EAB een cumulatief vonnis was. De rechtbank oordeelde dat de informatie in het EAB en de aanvullende informatie onvoldoende was om te beoordelen of de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) zich voordeed. De rechtbank zag geen aanleiding om nadere vragen te stellen, aangezien de beslistermijn al geruime tijd was verstreken. Daarom werd de overlevering geweigerd wegens ongenoegzaamheid van het EAB, omdat het EAB niet voldeed aan de vereisten die in de OLW zijn geformuleerd.

De rechtbank heeft in haar beslissing de relevante wetsbepalingen, waaronder artikelen 2, 5 en 7 van de OLW, in acht genomen. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in artikel 29, tweede lid, OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751321-20
RK nummer: 20/1851
Datum uitspraak: 24 november 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 april 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 februari 2019 door
the District Court in Zamośź(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1981,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.M. Terlingen, advocaat te Hoorn, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
cumulative judgementvan 20 december 2017 van de
District Court in Zamośź. Dit vonnis (referentienummer
,II K 79/17) is op 10 april 2018 onherroepelijk geworden.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog een jaar, vijf maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Uit aanvullende informatie d.d. 22 april 2020 blijkt dat het onderhavige vonnis een cumulatief vonnis betreft, waarin (in elk geval) een ander vonnis met nummer II K 52/14 is betrokken.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Gezien de bewoordingen van het EAB en de door de uitvaardigende justitiële autoriteit op 22 april 2020 verstrekte aanvullende informatie, betreft het vonnis dat ten grondslag ligt aan het EAB, te weten het vonnis van de District Court in Zamośź van 20 december 2017 (II K 79/17), een
cumulatiefvonnis. Onduidelijk is echter wat nu precies in dat vonnis heeft gecumuleerd. Op grond van de informatie in het EAB, en de overige beschikbare gegevens, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast komen te staan of en in hoeverre het vonnis dat ten grondslag ligt aan het EAB (het vonnis II K 79/17) een verzamelvonnis is, in die zin dat er vonnissen zijn samengevoegd, of niet en zo ja welke. Er is bij de uitvaardigende justitiële autoriteit hiernaar geen navraag gedaan. Daar bestond wel aanleiding toe, omdat (i) uit de op 22 april 2020 verstrekte aanvullende informatie kan worden afgeleid dat in elk geval het vonnis van met nummer II K 52/14 in het vonnis II K 79/17 is betrokken, (ii) het EAB dus spreekt van een
cumulatiefvonnis en (iii) ook andere feiten dan die in het vonnis II K 52/14 worden genoemd, in het EAB zijn vermeld. Zonder nadere informatie is onduidelijk of in vonnis II K 79/17 in relatie tot die andere feiten over schuld en straf is geoordeeld en of dit niet al in een eerder (ander onderliggend) vonnis is gedaan.
Dit heeft tot gevolg dat het evenmin duidelijk is of in het kader van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW moet worden getoetst of nog een ander vonnis (dan vonnis II K 52/14) aan voornoemd vonnis ten grondslag ligt en zo ja, of de opgeëiste persoon ten aanzien van dat vonnis van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken.
Dit leidt ertoe dat de informatie in het EAB en de aanvulling hierop onvoldoende is om de rechtbank in staat te stellen om te beoordelen of de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich eventueel voordoet. Dat er wel informatie is met betrekking tot de procedures die tot de vonnissen II K 52/14 en II K 79/17 hebben geleid (daargelaten of die informatie toereikend is), doet daar niet aan af.
De rechtbank ziet geen aanleiding om nadere vragen te stellen over (de samenstelling van) het vonnis dat aan het EAB ten grondslag ligt, omdat de beslistermijn al geruime tijd is verstreken. De rechtbank zal de overlevering daarom wegens ongenoegzaamheid van het EAB weigeren. Het EAB bevat immers onvoldoende gegevens om te toetsen of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB niet voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, moet de overlevering worden geweigerd.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
the District Court in Zamośź(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.J. Scheijde, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 november 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.