In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 november 2022 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Noorwegen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van een persoon die verdacht wordt van betrokkenheid bij de invoer van 29,5 kilogram hasj vanuit Duitsland naar Noorwegen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en bevestigd dat hij de Turkse nationaliteit heeft en in Duitsland woont. De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 3 november 2022, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk.
De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de officier van justitie tegen elkaar afgewogen. De verdediging stelde dat het aanhoudingsbevel niet rechtsgeldig was omdat het was uitgevaardigd door een Noorse officier van justitie en niet door een rechterlijke autoriteit, wat in strijd zou zijn met Europees recht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Noorse officier van justitie wel degelijk als een uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan worden aangemerkt, en heeft het verweer van de verdediging verworpen.
Daarnaast heeft de rechtbank de evenredigheid van de overlevering beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de overlevering onevenredig zou zijn, omdat de opgeëiste persoon een betere rechtspositie zou hebben gehad als hij vanuit Duitsland naar Noorwegen was overgeleverd. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de overlevering gerechtvaardigd is en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die een beroep op onevenredigheid zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering toegestaan, omdat aan alle vereisten van de Uitvoeringswet is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.