ECLI:NL:RBAMS:2022:6815

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
C/13/714689 / HA ZA 22-196
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na publicatie van artikel in De Telegraaf over een misdaadjournalist

In deze zaak vordert de eiser, een misdaadjournalist, schadevergoeding van De Telegraaf c.s. naar aanleiding van een artikel dat op 12 oktober 2006 is gepubliceerd. Het artikel, geschreven door [gedaagde 2] en [gedaagde 3], beschuldigt de eiser van het aanbieden van staatsgeheime documenten aan De Telegraaf, wat volgens de eiser onterecht is en zijn reputatie heeft geschaad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser al in 2006 op de hoogte was van de publicatie en de schade die hij daardoor heeft geleden. De gedaagden hebben als verweer aangevoerd dat de vordering is verjaard, omdat de eiser vóór 2015 bekend was met de feiten die aan de vordering ten grondslag liggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser inderdaad vóór 2015 bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen, waardoor de vordering is verjaard. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van De Telegraaf c.s.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/714689 / HA ZA 22-196
Vonnis van 23 november 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.P. de Vries te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MEDIAHUIS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. L. Broers te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] , MediaHuis, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden genomen. Gedaagden gezamenlijk worden De Telegraaf c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 februari 2022, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 25 mei 2022 waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 oktober 2022, en de daarin opgenomen proceshandelingen en processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
Bij brief van 16 november 2022 heeft de advocaat van [eiser] de rechtbank verzocht een aanpassing te maken in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. De Telegraaf c.s. heeft zich daartegen verzet. De rechtbank ziet geen aanleiding tot aanpassing van het proces-verbaal.

2.De feiten

2.1.
MediaHuis is de rechtsopvolgster van De Telegraaf Media Groep en uitgeefster van het dagblad De Telegraaf. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn werkzaam bij MediaHuis als redacteur en/of journalist van De Telegraaf.
2.2.
[eiser] is misdaadverslaggever en is werkzaam geweest voor onder meer De Telegraaf (maar niet in het tijdvak waarover deze procedure gaat), Playboy, Panorama en Nieuwe Revu. Daarnaast is hij in het begin van deze eeuw presentator geweest van misdaadprogramma’s.
2.3.
Op 21 januari 2006 heeft De Telegraaf in een artikel van de hand van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] onder de kop ‘AIVD-geheimen bij drugsmaffia’ gemeld dat zij in bezit is gekomen van staatsgeheime documenten, afkomstig uit onderzoeken van de Nederlandse geheime dienst AIVD, die zouden circuleren in het Amsterdamse criminele circuit.
2.4.
Naar het lekken van de AIVD-stukken is een opsporingsonderzoek onder de codenaam Oslo ingesteld onder leiding van officier van justitie mr. E.D. Harderwijk (hierna: de zaaksofficier).
2.5.
Op 8 februari 2006 heeft mr. F. Teeven, die destijds als officier van justitie werkte bij het landelijk parket en geen bemoeienis had met de het Oslo-onderzoek (hierna: Teeven), een proces-verbaal (verder: het proces-verbaal) opgemaakt en aan de zaaksofficier gestuurd. Het proces-verbaal luidt als volgt:
'Ondergetekende (…) verklaart op dinsdag 7 februari 2006 van een persoon, van wie de personalia hem bekend zijn, de volgende informatie te hebben ontvangen:
“ [eiser] , freelance journalist, heeft de informatie die is ontvreemd bij de AIVD aangeboden aan het dagblad de Telegraaf. Zij willen niet alles publiceren. Thans biedt [eiser] die informatie aan aan andere media. [eiser] bewaart de AIVD informatie bij hem thuis”
(…)'.
2.6.
In de loop van 2006 is in het kader van het Oslo-onderzoek een aantal personen als verdachte aangemerkt. Een aantal van hen zijn aangehouden, en de zaaksofficier is tegen een aantal van hen een strafzaak begonnen. [eiser] is nooit als verdachte aangemerkt.
2.7.
Eind september 2006 heeft de zaaksofficier het proces-verbaal toegevoegd aan het strafdossier.
2.8.
Op 12 oktober 2006 heeft De Telegraaf een artikel van de hand van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gepubliceerd:
Teeven: Journalist gaf ze aan De Telegraaf
‘ [eiser] bood AIVD-stukken aan’
(…)
Officier van justitie en prominent VVD-kandidaat voor de komende Kamerverkiezingen Fred Teeven zegt te weten dat misdaadjournalist [eiser] eerder dit jaar gestolen staatsgeheimen verstrekt heeft aan De Telegraaf. Volgens een informant van Teeven handelt [eiser] in de ontvreemde AIVD-stukken.
Dit blijkt uit een proces-verbaal van het landelijk parket, in bezit van deze krant. Teeven, die totaal niet bij het onderzoek betrokken is, stelde het stuk zelf op nadat de krant begin dit jaar onthulde dat er staatsgeheimen circuleren in het criminele milieu die door een voormalige geheim agent zelfs verkocht zouden zijn aan de zware misdadiger [naam 1] .
De VVD-prominent stelt van een informant te hebben vernomen dat journalist [eiser] de bewuste stukken heeft aangeboden bij De Telegraaf.,,Zij willen niet alles publiceren. Thans biedt [eiser] die informatie aan bij andere media”, zo luidt zijn verklaring aan collega-aanklager Harderwijk, die het lekken van AIVD-stukken momenteel onderzoekt. Ook zegt Teeven gehoord te hebben waar [eiser] de bewuste staatsgeheimen bewaart.
Vermeend handelaar in staatsgeheimen [eiser] reageert verbaasd op de beweringen van Teeven.,,Dit komt echt geheel uit de dikke duim. Er zit niet eens een kern van waarheid in. Verontrustend is dat mensen veroordeeld kunnen worden op basis van zulke verklaringen.”
Eerder onthulde De Telegraaf al dat Fred Teeven over lijsten beschikt van ‘foute’ journalisten, advocaten en recherchebureaus. De AIVD vroeg hem enkele jaren geleden de bewuste lijsten af te staan aan de dienst. Toenmalig hoofdofficier Vrakking, toen de baas van Teeven, stak daar echter een stokje voor. Vrakking beschouwde het spreken over de lijst al als ‘te gevoelig’.
De tekst van het artikel (hierna: het artikel) omringt een foto van Teeven.
2.9.
De inhoudelijke terechtzittingen in het Osloproces zijn begonnen op 8 januari 2007. In dit strafproces hebben de verdachten gewezen op het proces-verbaal en een alternatief scenario opgeworpen voor het lekken van de AIVD-stukken waarin [eiser] een rol zou hebben gespeeld. De rechtbank heeft vervolgens uitvoerig onderzoek laten uitvoeren naar dit alternatieve scenario door het horen van de betrokkenen: Teeven, mr. Vrakking (voorheen hoofdofficier van justitie arrondissement Amsterdam), de zaaksofficier, [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en enkele anderen die door deze getuigen zijn genoemd.
2.10.
Over het verloop van het strafproces, vooral over de gehoorde getuigen bij het onderzoek naar het proces-verbaal en het daarop gebaseerde alternatieve scenario is in de loop van 2007 in de media gepubliceerd. De Telegraaf heeft daaraan op 13 april 2007 aandacht besteed, en bijvoorbeeld het NRC Handelsblad op 27 maart 2007.
2.11.
In de Oslo-zaak is op 22 oktober 2007 vonnis gewezen door de rechtbank Den Haag. Dit vonnis is op 27 augustus 2008 gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RBSGR:2007:BE9245. In het vonnis is, voor zover van belang, opgenomen:
“(…)
15. De beide journalisten van De Telegraaf, [ [gedaagde 2] .] en [ [gedaagde 3] .], zijn ook als verdachten aangemerkt, maar niet aangehouden. In het kader van het onderzoek is ook het dagblad De Telegraaf als verdachte aangemerkt. De beide journalisten zijn door de Rijksrecherche als verdachten gehoord op 9 mei 2006 en op 16 augustus 2006.
(…)
21. Eind september 2006 heeft de officier van justitie het 'einddossier' van het Oslo-onderzoek ter beschikking gesteld aan de rechtbank en de verdediging. Eerdergenoemd proces-verbaal van mr. Teeven d.d. 8 februari 2006 (…) maakt onderdeel uit van dit einddossier. Dit proces-verbaal werd door de zaaksofficier niet eerder verstrekt aan de rechtbank en de verdediging; ook anderszins wisten de rechtbank en de verdediging niet van het bestaan van dit proces-verbaal.
(…)
28. De rechter-commissaris heeft op 15 november 2006 de beide Telegraaf-journalisten gehoord als getuigen. Zij hebben bij die gelegenheid geweigerd een aantal vragen te beantwoorden, omdat beantwoording daarvan huns inziens zou kunnen leiden tot onthulling van de identiteit van hun bronnen. De rechter-commissaris heeft overwogen dat aan de journalisten in beginsel een verschoningsrecht toekomt, maar dat dit niet absoluut is. Op basis van een belangenafweging heeft hij geoordeeld dat in dit geval het verschoningsrecht van de getuigen moest wijken voor de waarheidsvinding. De raadslieden van de verdachten hebben zich in gelijke zin uitgelaten. Op 27 november 2006 zijn de getuigen opnieuw opgeroepen voor verhoor. De getuigen hebben bij deze gelegenheid opnieuw geweigerd een aantal vragen te beantwoorden. De raadsman van de verdachte [verdachte [verdachte 1] .] heeft vervolgens de rechter-commissaris verzocht de getuigen te gijzelen. De raadslieden van de verdachten [verdachte [verdachte 2] .] en [verdachte [verdachte 3] .] hebben zich bij dit verzoek aangesloten. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris consequenties diende te verbinden aan zijn oordeel en dus tot gijzeling diende over te gaan. De rechter-commissaris heeft vervolgens de gijzeling van de beide getuigen bevolen. De raadkamer van de rechtbank heeft de gijzeling op 30 november 2006 beëindigd, omdat naar haar oordeel het verschoningsrecht van de getuigen diende te prevaleren boven het belang van de waarheidsvinding.
(…)
Verweer: proces-verbaal van officier van justitie Teeven is te laat ingebracht
61. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie het hierboven (zie onder 10) genoemde proces-verbaal van mr. Teeven d.d. 8 februari 2006 te laat (eind september 2006) aan het dossier heeft toegevoegd. Dit proces-verbaal bevat informatie die van groot belang was ten tijde van de voorgeleiding van de verdachten (in mei 2006) zowel in het kader van het onderzoek naar de juistheid van de toen gepresenteerde feiten als in het kader van de toetsing van de vorderingen tot (verlenging) van de voorlopige hechtenis, aldus de verdediging. De verdediging heeft in dit kader zich er kritisch over uitgelaten dat de officier van justitie na kennisneming van dit proces-verbaal geen doorzoeking heeft gedaan in de woning van [ [eiser] .].
62. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 3 september 2007 meegedeeld dat hij, naar aanleiding van telefonische informatie van mr. Teeven op 7 februari 2006 - welke gelijkluidend aan het proces-verbaal, maar met de toevoeging dat deze informatie afkomstig was van oud-hoofdofficier van justitie mr. Vrakking - diezelfde avond de rechter-commissaris heeft benaderd in verband met een mogelijke doorzoeking bij [ [eiser] .]. Die vond uiteindelijk geen doorgang, omdat volgens mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting d.d. 30 januari 2007, in overleg met de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket en het College van procureurs-generaal is besloten op basis van die 'enkele tip' geen doorzoeking bij een journalist-geheimhouder te laten plaatsvinden. De officier van justitie heeft voorts verklaard dat hij in de loop van het onderzoek inhoudelijk geen nadere signalen heeft ontvangen dat het spoor - [ [eiser] ] in deze zaak mogelijk 'een serieus alternatief scenario' was. Volledigheidshalve heeft hij het proces-verbaal wel onderdeel van het uiteindelijke eindproces-verbaal willen laten uitmaken.
(…)
Alternatieve scenario’s?
98. De officier van justitie gaat in zijn bewijsconstructie van het scenario dat: a) verdachte [verdachte [verdachte 1] .] stukken uit zijn BVD-tijd (waaronder de vijf aan de telastlegging gevoegde documenten) thuis of op een andere plaats onrechtmatig onder zich had; en b) de verdachten [verdachte [verdachte 2] .] en [verdachte [verdachte 3] .] deze stukken op enig moment hebben ontvreemd en vervolgens aan De Telegraaf ter beschikking gesteld.
99. De rechtbank zal eerst onderzoeken of een ander scenario aannemelijk is geworden. Zij heeft in de loop van het strafproces uitgebreid aandacht besteed aan mogelijk alternatieve scenario’s, niet omdat zij heeft willen meespelen in wat de officier van justitie enigszins badinerend heeft genoemd 'een nieuwe nationale sport voor advocaten' sinds de zaak van de Schiedammer parkmoord, maar omdat een zorgvuldige rechtspleging dit vereiste. Voor een uitgebreid onderzoek bestond te meer reden omdat de journalisten [ [gedaagde 2] .] en [ [gedaagde 3] .], die weten van wie zij de betreffende documenten hebben ontvangen en waarschijnlijk ook hoe hun bron(nen) deze heeft/ hebben bemachtigd, hierover niet hebben willen verklaren met een (door de rechtbank gerespecteerd) beroep op hun recht op bronbescherming, waardoor de mogelijkheid tot waarheidsvinding en ook tot betwisting door de verdediging van het door de officier van justitie geschetste scenario feitelijk beperkter waren dan in het algemeen in het strafproces het geval is.
(…)
102. Bijzondere aandacht in dit strafproces is uitgegaan naar het mogelijke scenario waarin de journalist [ [eiser] .] degene is geweest die staatsgeheime stukken heeft verstrekt aan De Telegraaf. Zoals hierboven reeds is vermeld, is dit scenario onderzocht naar aanleiding van het proces-verbaal van mr. Teeven d.d. 8 februari 2006, dat gebaseerd was op een telefonische mededeling aan hem door de oud-hoofdofficier van justitie van Amsterdam mr. Vrakking op 7 februari 2006. Mr. Teeven heeft de inhoud daarvan diezelfde dag doorgegeven aan de zaaksofficier van justitie, welke op zijn beurt de mogelijkheid van een doorzoeking in de woning van [ [eiser] .] heeft besproken met de rechtercommissaris, de hoofdofficier van het landelijk parket en het College van procureurs-generaal.
103. De rechtbank komt tot de conclusie dat het onderzoek naar dit scenario geen enkele bevestiging voor de juistheid hiervan heeft opgeleverd maar wel duidelijke indicaties dat [ [eiser] .] niet degene is geweest die de bewuste stukken aan De Telegraaf heeft verstrekt. De getuige [ [eiser] .] heeft ontkend ooit enig stuk van de BVD of AIVD in zijn bezit te hebben gehad. De getuige [ [getuige] .] heeft ter zitting verklaard dat hij de bewuste stukken heeft overhandigd gekregen door één niet door hem genoemd persoon en tevens dat hij [ [eiser] .] nooit persoonlijk heeft ontmoet. De getuigen [ [getuige] .] en [ [getuige] .], beiden genoemd als mogelijke bron van de mededeling die mr. Vrakking deed aan mr. Teeven, ontkennen met mr. Vrakking te hebben gesproken over BVD/ AIVD-stukken.
104. De rechtbank heeft geen enkele reden te twijfelen aan de verklaringen van mr. Teeven (eenmaal ten overstaan van de rechter-commissaris, tweemaal ter terechtzitting) over zijn telefoongesprek met mr. Vrakking op 7 februari 2006. Zij gaat er dan ook vanuit dat mr. Vrakking aan mr. Teeven de mededeling heeft gedaan welke is neergelegd in diens proces-verbaal van 8 februari 2006. Mr. Vrakking heeft dit ook niet ontkend, maar tevens verklaard hieraan geen enkele herinnering te hebben. Dit wekt bevreemding. Zoals hij ook zelf heeft verklaard, is wat hij aan mr. Teeven vertelde geen alledaagse kost en zou hij hebben moeten weten dat hij dit gesprek gevoerd had, als het gevoerd is. Ter zitting heeft mr. Vrakking ook nog verklaard dat het onderwerp [naam 1] . hem en mr. Teeven na aan het hart ligt waardoor niet aannemelijk is dat de betreffende aan mr. Teeven gedane mededeling een terloopse is geweest. Volgens mr. Teeven heeft mr. Vrakking hem bovendien uit zichzelf gezegd dat hij (Vrakking) niet zelf de zaaksofficier van justitie hieromtrent wilde inlichten. Kennelijk liet hij dit over aan mr. Teeven die de informatie begrijpelijkerwijs serieus nam. Ook de zaaksofficier van justitie nam vervolgens deze informatie serieus en overwoog een doorzoeking in de woning van [ [eiser] .]. Mr. Teeven toonde zich als getuige ter zitting nog enigszins verbolgen dat het daarvan niet was gekomen.
105. Op 23 mei 2007 kon mr. Vrakking als getuige de rechtbank niet meer bieden dan een speculatieve reconstructie achteraf van het telefoongesprek met mr. Teeven, dat hij zich nog steeds niet kon herinneren, en een daaraan voorafgaande ontmoeting met de journalist [ [getuige] .], waarover hij vaag bleef. Zijn reconstructie strookt bovendien op enkele punten niet met de duidelijke verklaringen van respectievelijk mr. Teeven en [ [getuige] .]. De praktijk wijst uit dat een falend geheugen in de regel in de weg staat aan vervolging van een getuige ter zake van meineed. Dezelfde genade valt ten deel aan de getuige die een falend geheugen voorwendt.
(…)”
2.12.
Het vonnis van de rechtbank Den Haag is bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 24 juni 2009.
2.13.
Op 30 september 2011 is een boek gepubliceerd over de hoofdverdachte in het Oslo proces. In dat boek is het volgende citaat van [eiser] opgenomen over de publicatie van het krantenartikel en het daaraan voorafgaande telefoongesprek met [gedaagde 2] :
“(…)
Ik vroeg [gedaagde 2] toen of het ging om de documenten die hij en [gedaagde 3] in hun bezit hadden gehad en waarover ze hadden gepubliceerd. Toen hij zei dat dit klopte vroeg ik hem waarom hij mij had gebeld, ze hadden immers die stukken toch zelf en kenden hun eigen bron. Ik zei: “Je weet toch dat ik ze niet aan jullie heb gegeven.” (…) “Ter verificatie van iets waarvan je al weet dat het niet zo is.” [gedaagde 2] bevestigde toen dat hij die stukken niet van mij heeft gekregen.
(…)”
2.14.
[eiser] heeft een documentairemaker benaderd voor het maken van een documentaire over de gebeurtenissen in 2006. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn door die documentatiemaker in 2019 geïnterviewd.
2.15.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft de advocaat van [eiser] aan De Telegraaf c.s. geschreven:
“(…)
Op donderdag 12 oktober 2006 is er in uw krant een prominent opgemaakt artikel (…) verschenen van de hand van (…) [gedaagde 3] en (…) [gedaagde 2] (…):
(…)
De publicatie heeft grote gevolgen gehad voor en invloed gehad op het leven van cliënt [ [eiser] , rechtbank]. Zowel privé als zakelijk/journalistiek. Cliënt is naar aanleiding van deze berichtgeving bedreigd en heeft kostbare beveiligingsmaatregelen moeten treffen. Ook de reputatie en positie van cliënt als misdaadjournalist heeft door de berichtgeving en de stroom vervolgpublicaties in andere media ernstig te leiden gehad.
(…)
De publicatie leidde ertoe dat hij door veel contacten – met name aan de zijde van de politie en openbaar ministerie – in zijn werk als misdaadverslaggever werd gewantrouwd, informanten en tipgevers huiverig waren nog met hem te worden gezien en weer anderen er juist volhardend en niet zelden op intimiderende wijze op aandrongen dat zij ook kennis wilden nemen van de staatsgeheime stukken en deze letterlijk opeisten door bij cliënt thuis langs te gaan. Door deze publicatie droogden vertrouwde journalistieke bronnen voor cliënt op, waardoor hij rechtstreeks in zijn beroepsuitoefening werd geraakt.
(…)
Zoals reeds gezegd heeft cliënt schade geleden door de gebeurtenissen en de werkwijze van De Telegraaf. De belangen van cliënt zijn ondergeschikt gemaakt aan de belangen van de krant. Dit is op een onaanvaardbare wijze gebeurd. Niet alleen is sprake geweest van ondeugdelijk onderzoek en een zeer gebrekkig uitgevoerd wederhoor (het belangrijkste verweer van cliënt is niet in het artikel weergegeven), maar ook was het niet nodig om de volledige naam en functie van cliënt in het artikel en nota bene ook groot in de kop te noemen.
(…)
Voor de goede orde: Cliënt is pas medio 2019 - mede door de interviews van en gesprekken met [gedaagde 3] en [gedaagde 2] , (…) en vele anderen - in zijn volle omvang bekend geworden met de aansprakelijkheid van TMG en de betrokken journalisten. Derhalve stelt cliënt zich op het standpunt dat de verjaringstermijn ex artikel 3:310 BW pas vanaf dat moment is gaan lopen. Volledigheidshalve wordt de verjaring middels deze brief gestuit.
Cliënt meent dat hij slachtoffer is geworden van onzorgvuldig en onverantwoordelijk handelen van De Telegraaf. Cliënt beweert (…) dat De Telegraaf (…) zich vooraf - maar zeker ook achteraf - veel meer rekenschap had moeten geven van de kwetsbare positie van cliënt en de ernstige gevolgen die de publicatie over een reeks van jaren voor hem en zijn naasten zouden hebben. (…) De Telegraaf heeft tegen beter weten in gepubliceerd. (…) De Telegraaf heeft de beschuldigingen (…) bovendien nooit rechtgezet of herroepen. Het onrecht jegens cliënt heeft daardoor nodeloos lang(er) geduurd.
Cliënt (…) meent (…) dat wel gezegd kan worden dat het evident is dat De Telegraaf jegens hem op verwijtbare wijze tekort is geschoten. Cliënt stelt het zeer op prijs (…) over deze kwestie in gesprek te gaan om te bezien of er een minnelijke oplossing mogelijk is die recht doet aan cliënt en voor beide partijen aanvaardbaar en bevredigend is.
(…)”
2.16.
Op 12 maart 2021 heeft [eiser] deze rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te mogen houden. Op 12 november 2021 zijn [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , Teeven en de zaaksofficier gehoord door deze rechtbank.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat De Telegraaf c.s. door publicatie van het Artikel onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld;
II. De Telegraaf c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te voldoen schadevergoeding voor de middels het Artikel veroorzaakte materiële schade, zoals nader op te maken bij staat, te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf 12 oktober 2006 dan wel vanaf een in goede justitie te bepalen dag;
III. De Telegraaf c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] te voldoen schadevergoeding voor de middels het Artikel veroorzaakte immateriële schade, groot € 35.000, te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 12 oktober 2006 dan wel vanaf een in goede justitie te bepalen dag;
IV. De Telegraaf c.s. hoofdelijk te veroordelen te betalen aan [eiser] de buitengerechtelijke incassokosten, groot € 1.361,25, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf acht dagen na de betekening van het te dezer te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening;
V. De Telegraaf c.s. hoofdelijk te veroordelen in alle proceskosten rechtens, vermeerderd met de nakosten, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
De Telegraaf c.s. voert verweer en vraagt de vorderingen af te wijzen en [eiser] in de kosten te veroordelen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van [eiser] zijn gericht op het verkrijgen van een schadevergoeding. De Telegraaf c.s. heeft als eerste verweer aangevoerd dat de gestelde vorderingen zijn verjaard.
4.2.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon (zie Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, [arrest] /Staat). Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (zie Hoge Raad 24 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, TMG/Staat).
4.3.
[eiser] heeft voor het eerst bij brief van 20 januari 2020 van zijn advocaat De Telegraaf c.s. aangeschreven over de in zijn ogen onrechtmatige publicatie. In die brief heeft de advocaat van [eiser] – volledigheidshalve – een expliciet beroep gedaan op stuiting van de verjaring van de vorderingen van [eiser] op De Telegraaf c.s. (artikel 3:317 lid 2 BW). Die stuiting werkt vijf jaar terug. Daaruit volgt dat als [eiser] vóór 19 januari 2015 bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen, zijn (mogelijke) vordering tot vergoeding van schade is verjaard.
4.4.
De Telegraaf c.s. stelt dat [eiser] al in 2006, en in ieder geval vóór 2015, bekend is geworden met zijn thans gestelde schade en de daarvoor aansprakelijke personen.
Is [eiser] in 2006, of in ieder geval vóór 2015, bekend geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke personen?
4.5.
[eiser] betwist niet dat hij al in 2006 bekend is geworden met de door hem gestelde schade. Vaststaat dat hij op de dag van de publicatie (12 oktober 2006) wist dat de inhoud van het proces-verbaal waarover is geschreven onjuist was omdat hij in dat proces-verbaal (en dus het krantenartikel) wordt beschuldigd van iets dat hij niet heeft gedaan. Daarmee was sprake van een inbreuk op zijn goede naam. [eiser] heeft verder ter zitting verklaard dat hij direct na de publicatie thuis is bedreigd door een bekende crimineel die ook inzage in de AIVD-stukken wenste, en dat kort na de publicatie zijn inkomstenbronnen zijn opgedroogd, omdat uitgevers niet met hem wenste te samenwerken en hij niet langer werd uitgenodigd voor televisieprogramma’s. Deze feiten en omstandigheden heeft zijn advocaat ook uiteengezet als “schade” in zijn brief van 20 januari 2020 aan De Telegraaf c.s. (zie onder 2.15). Uit dit alles volgt dat [eiser] kort na de publicatie van het artikel in De Telegraaf op 12 oktober 2006 daadwerkelijk bekend is geworden met de door hem gestelde schadeposten:
  • inbreuk op zijn goede naam (immateriële schade);
  • bedreigingen door derden (immateriële schade);
  • derving van inkomsten (materiële schade).
4.6.
Ook is duidelijk dat [eiser] direct in 2006 wist wie voor publicatie van het artikel, waardoor hij schade leed, verantwoordelijk waren, namelijk De Telegraaf c.s.
De vraag is of hij ook wist dat zij voor zijn schade aansprakelijk waren. Gegeven de rechtspraak van de Hoge Raad (zie hiervoor onder 4.2) gaat het er niet om of [eiser] een juridische beoordeling kon maken van de gestelde aansprakelijkheid, maar of [eiser] de feiten kende die maken dat publicatie van het artikel – naar zijn zeggen – onrechtmatig jegens hem was.
Kende [eiser] in 2006, of in ieder geval vóór 2015, de feiten die maken dat publicatie van het artikel – naar zijn zeggen – onrechtmatig was?
4.7.
De Telegraaf stelt gemotiveerd dat [eiser] in 2006, of in ieder geval sinds publicatie van het strafvonnis in de Oslo-zaak, alle feiten met betrekking tot de gestelde aansprakelijkheid kende. [eiser] betwist dit en stelt dat hij voor 2019 dan wel 2021 nog niet wist dat:
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] op het moment van publicatie van het artikel wisten dat de beschuldiging in het proces-verbaal van Teeven onjuist was en zij daarom, door toch te publiceren, te kwader trouw hadden gehandeld;
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] geen steunbewijs hadden voor de beschuldiging in het artikel en zich alleen op het proces-verbaal baseerden;
er niet of nauwelijks onderzoek was gedaan naar de informatie in het proces-verbaal en geen contact was opgenomen met de betrokken officieren van justitie voordat er tot publicatie werd overgegaan;
er voor het gebruik van het woord “handelen” geen enkele feitelijke basis bestond.
Ad a: [gedaagde 2] en [gedaagde 3] wisten dat beschuldiging onjuist was4.8. [eiser] wist dat hij niet degene was die de STG-stukken aan De Telegraaf had gegeven en hij wist dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] – de Telegraaf-journalisten die over de stukken hadden gepubliceerd – wisten wie dat wél had gedaan. Daarmee wist hij dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] wisten dat hij niet degene was die de stukken aan De Telegraaf had gegeven. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 2] dit ook tegen hem gezegd toen hij contact met hem opnam voordat het artikel werd gepubliceerd (zie hierboven onder 2.13).
In de dagvaarding betoogt [eiser] evenwel dat “niet ondenkbaar” was dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] er te goeder trouw van uitgingen dat [eiser] de “bron achter de bron” van de STG-stukken was en dat degene die de STG-stukken aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] had verstrekt dit mogelijk ten onrechte tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] had gezegd. Hij zou dan pas in 2019 hebben begrepen dat ze daar niet van uitgingen, en dat ze dus, zoals hij het stelt, te kwader trouw waren. Deze redenering komt gekunsteld over. [eiser] heeft niets gesteld dat ook maar enigszins aannemelijk maakt dat hij destijds dacht dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ervan uitgingen dat hij de “bron achter de bron” was. De rechtbank stelt daarom vast dat [eiser] in 2006 wist dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] wisten dat de beschuldiging in het proces-verbaal onjuist was.
Ad b: geen steunbewijs, alleen gebaseerd op proces-verbaal en ad c: niet of nauwelijks onderzoek, geen contact met officieren van justitie
4.9.
[eiser] stelt dat hij pas in 2019, na het interview van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] door de documentairemaker, en in 2021, na het voorlopig getuigenverhoor, met deze feiten bekend raakte. Ook hier volgt de rechtbank [eiser] niet. De feiten waarvan hij nu stelt dat die hem pas in 2019 en 2021 duidelijk werden blijken uit het artikel, dat hij bij direct na publicatie heeft gelezen:
  • Nergens wordt gesteld of gesuggereerd dat de bewering dat [eiser] de stukken aanbod aan De Telegraaf wordt gesteund door iets anders dan het proces-verbaal.
  • Nergens wordt zelfs maar gesuggereerd dat de journalisten onderzoek hebben gedaan naar de in het proces-verbaal tegen [eiser] geuite beschuldiging, anders dan dat zij [eiser] hebben gevraagd om een reactie, die in het artikel is opgenomen. Het artikel doet niets meer dan het nieuws brengen van wat er in het proces-verbaal staat.
  • Ten slotte wordt in het artikel gesteld noch gesuggereerd dat de journalisten contact hebben opgenomen met de betrokken officieren van justitie. De zaaksofficier wordt slechts één keer genoemd, namelijk als degene aan wie de verklaring van Teeven is gericht. De naam van Teeven valt herhaaldelijk in het artikel. Op de zitting is namens [eiser] aangevoerd dat de indruk wordt gewekt dat de journalisten Teeven hebben gesproken, omdat in de vetgedrukte inleiding van het artikel staat dat Teeven
[eiser] heeft niets gesteld waaruit volgt dat hij – bijvoorbeeld op basis van het gesprek dat hij voorafgaande aan publicatie met [gedaagde 2] voerde – in 2006 mocht begrijpen, en er daadwerkelijk vanuit ging, dat er steunbewijs zou zijn, dat het artikel op meer gebaseerd was dan het proces-verbaal, dat er journalistiek onderzoek zou zijn gedaan naar de beschuldiging in het proces-verbaal of dat er contact zou zijn geweest met de officieren van justitie. De rechtbank stelt daarom vast dat [eiser] de door hem genoemde feiten in 2006 al kende.
Ad d gebruik van het woord handelen
4.10.
Het woord “handelen”, zoals dat in de dikgedrukte inleiding van het artikel wordt gebruikt (
“Volgens een informant van Teeven handelt [eiser] in de ontvreemde AIVD-stukken.”) komt niet voor in het proces-verbaal. [eiser] kon dat niet weten zolang hij het artikel wel, maar het proces-verbaal nog niet had gelezen. Bij de zitting heeft [eiser] gezegd dat hij de tekst van het proces-verbaal pas in 2019 heeft gelezen en toen pas zag
“… dat er een discrepantie is tussen de tekst van het proces-verbaal en de tekst in het krantenbericht. Aanbieden is handelen geworden.”. De Telegraaf c.s. voert echter terecht aan dat de inhoud van het proces-verbaal letterlijk is opgenomen in het vonnis in de Oslo-zaak, terwijl [eiser] op de zitting ook heeft verklaard dat hij dat vonnis enkele jaren nadat het was gewezen heeft gelezen. De Telegraaf c.s. heeft daarmee aannemelijk gemaakt, en de rechtbank stelt daarom vast, dat [eiser] in elk geval vóór 2015 met de door hem genoemde discrepantie bekend was.
Conclusie
4.11.
De conclusie is dat de Telegraaf c.s. terecht stelt dat [eiser] in elk geval vóór 2015 al bekend was met de door hem genoemde feiten, die een rol zouden moeten spelen bij de vraag of De Telegraaf c.s. aansprakelijk is. Het verjaringsverweer slaagt dus.
De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag óf De Telegraaf c.s. door publicatie van het artikel onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld.
4.12.
[eiser] zal in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van De Telegraaf c.s. tot op heden begroot op:
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.442,00
Totaal
4.279,00
De na dit vonnis te ontstane kosten voor De Telegraaf c.s. worden begroot en toegewezen als in De Beslissing is vermeld.
De gevraagde vermeerdering van de proceskosten met wettelijke rente zal worden toegewezen met toepassing van de rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van De Telegraaf c.s. tot op heden begroot op € 4.279,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis tot de dag van voldoening,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis aan de zijde van De Telegraaf c.s. ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de bedoelde aanschrijving tot de dag der algehele voldoening,
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell, rechter, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022.