ECLI:NL:RBAMS:2022:6673

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
81.148818.22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van faillissementsfraude en veroordeling voor witwassen met betrekking tot een oud feit en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van faillissementsfraude en witwassen. De rechtbank heeft het vonnis op tegenspraak gewezen na onderzoek op de terechtzittingen van 5 en 26 oktober 2022. De verdachte werd beschuldigd van het (mede)plegen van faillissementsfraude door goederen aan de boedel te onttrekken en het witwassen van geldbedragen. De officier van justitie vorderde een veroordeling, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zijn broer heeft geholpen door bankrekeningen ter beschikking te stellen, maar niet bewezen geacht dat hij op de hoogte was van de benadeling van schuldeisers. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de eerste twee tenlastegelegde feiten, maar vond hem wel schuldig aan het witwassen van een bedrag van € 137.000,-. Dit bedrag was afkomstig van zijn broer, die eerder was veroordeeld voor verduistering. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden op, rekening houdend met de lange duur van de procedure en de overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van het witwassen, omdat hij op de hoogte was van de veroordeling en faillietverklaring van zijn broer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte door het aanvaarden van grote contante bedragen van zijn broer, bewust de kans aanvaardde dat dit geld afkomstig was uit misdrijf. De rechtbank baseerde haar beslissing op de feiten en omstandigheden die in het dossier waren opgenomen, en concludeerde dat het bewezen geachte feit strafbaar was volgens de wet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.148818.22
Datum uitspraak: 26 oktober 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
wonende op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 5 en 26 oktober 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.I.M. Geertsema en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij zijn broer [broer van verdachte] (hierna: [broer van verdachte] ) geholpen heeft bij het plegen van faillissementsfraude en witwassen. Dit is ten laste gelegd als:
1.
primair:(mede)plegen van in geval van faillissement, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekken (artikel 344 (oud) Sr);
subsidiair: medeplichtigheid aan bedrieglijke bankbreuk (artikel 341 (oud) Sr);
2.
primair:(mede)plegen van in geval van faillissement van een ander, enig goed aan de boedel onttrekken (artikel 344 (nieuw) Sr);
subsidiair: medeplichtigheid aan het als failliet benadelen van schuldeisers (artikel 341 (nieuw) Sr);
3. ( (mede)plegen van witwassen (artikel 420bis Sr).
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten als medepleger samen met zijn broer [broer van verdachte] heeft begaan. Daarbij vindt de officier van justitie bewezen dat verdachte het witwassen heeft begaan met betrekking tot een totaalbedrag van € 154.365,-.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van de feiten 1 en 2 is niet bewezen dat verdachte wist dat de boedel/de schuldeisers werden benadeeld en verdachte had daarop ook geen opzet. Ten aanzien van feit 3 is niet bewezen dat de gestorte geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraken (feiten 1, 2 en 3 (gedeeltelijk))
Feiten 1 en 2
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte als medepleger of medeplichtige zijn broer geholpen heeft bij het plegen van faillissementsfraude. Uit het dossier en de verklaring van verdachte kan worden afgeleid dat hij bankrekeningen ter beschikking heeft gesteld aan [broer van verdachte] en dat er (voor [broer van verdachte] bestemde)loon- en pensioenuitkeringen op die bankrekeningen zijn gestort. Ook stelt de rechtbank vast dat deze geldbedragen buiten medeweten van de curator niet ten goede zijn gekomen aan de boedel. Op basis van het dossier kan echter niet worden vastgesteld dat verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [broer van verdachte] (feit 1) of dat verdachte heeft gehandeld, wetende dat hierdoor één of meer schuldeisers van [broer van verdachte] in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld zouden worden (feit 2). Daarbij speelt een rol dat het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte door [broer van verdachte] niet volledig is geïnformeerd. Zo verklaart [broer van verdachte] bij de rechter-commissaris dat verdachte weliswaar wist dat [broer van verdachte] zijn bankrekeningen gebruikte voor het laten uitkeren van loon, maar dat hij niet wist dat er ook pensioenuitkeringen werden gestort op de bankrekeningen en dat verdachte erop vertrouwde dat zijn broer geen misbruik zou maken van zijn bankrekeningen. [broer van verdachte] verklaart bovendien dat hij verdachte had verteld dat de curator alles wist. [1] Eén en ander wordt bevestigd door verdachte, die op de zitting van 5 oktober 2022 heeft verklaard dat hij zijn bankrekeningen ter beschikking had gesteld om te faciliteren dat de looninkomsten van zijn broer ergens konden worden gestort, dat hij erop vertrouwde dat dat goed ging en dat hij het salaris niet heeft gecontroleerd. Verdachte verklaarde verder dat hij niet wist van de pensioenbetalingen. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat verdachte samen met zijn broer heeft samengewerkt om faillissementsfraude te plegen, noch dat hij daarbij (willens en wetens) behulpzaam is geweest. Gelet daarop zal de rechtbank verdachte vrijspreken van feit 1, primair en subsidiair, en feit 2, primair en subsidiair.
Feit 3
De rechtbank vindt met de officier van justitie en de verdediging niet bewezen dat verdachte de geldbedragen die zijn gestort op de bankrekening van [broer van verdachte] (€ 33.600,-) en [persoon] (€ 69.655,-), heeft witgewassen. De rechtbank zal verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging onder feit 3 vrijspreken.
De rechtbank vindt eveneens niet bewezen dat verdachte de geldbedragen die contant zijn gestort op de ABN Amro-bankrekening van hem en zijn vrouw (€ 15.765,-) en ING-bankrekening [bankrekeningnummer 1] op naam van verdachte (€ 1.600,-), heeft witgewassen.
Van het bedrag van € 15.765,- is niet komen vast te staan dat het afkomstig is van de door [broer van verdachte] gepleegde verduistering in dienstbetrekking. Het bedrag van € 15.765,- is relatief gering, mede gelet op de ruime periode waarin de verschillende stortingen zijn gedaan. Het dossier bevat verder geen aanwijzingen dat dit geldbedrag van [broer van verdachte] afkomstig is of dat hij op enigerlei wijze betrokkenheid heeft gehad bij de transacties op voornoemde ABN Amro-bankrekening.
Ten aanzien van het bedrag van € 1.600,- dat in juli 2009 in drie delen op de ING-bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] op naam van verdachte is gestort, kan uit het dossier niet worden opgemaakt dat verdachte betrokken was bij de geldstortingen of daar zelfs maar vanaf wist. Het enkele feit dat de bankrekening op naam van verdachte stond is daarvoor onvoldoende, nu duidelijk is dat verdachte verschillende bankrekeningen op zijn naam had staan en bovendien bankrekeningen lijkt te hebben geopend met louter als doel zijn broer in staat te stellen diens inkomsten giraal te ontvangen. Zo werd de onderhavige bankrekening (waarschijnlijk) geopend op 18 februari 2009 en zijn meteen in de periode van februari 2009 tot en met november 2009 de looninkomsten van [broer van verdachte] op de bankrekening gestort. Daarna werden de looninkomsten van [broer van verdachte] gestort op de SNS-rekening op naam van verdachte die eveneens kort vóór de eerste voor [broer van verdachte] bestemde loonstorting lijkt te zijn geopend.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte van deze onderdelen van de tenlastelegging onder feit 3 vrijspreken.
3.3.2
Veroordeling (feit 3 (gedeeltelijk))
De rechtbank vindt wel bewezen dat verdachte het geldbedrag van € 137.000,- heeft witgewassen. De rechtbank komt tot die conclusie op grond van de volgende feiten en omstandigheden, ontleent aan wettige bewijsmiddelen. [2]
Op ING-bankrekening [bankrekeningnummer 2] op naam van verdachte is in de periode van 1 november 2007 tot en met 12 oktober 2009 in totaal € 137.000,- contant geld gestort. [3] [broer van verdachte] heeft verklaard dat hij contant geld aan zijn broer heeft gegeven en dat die dat op de ING-bankrekening stortte. [4] Verdachte heeft bevestigd dat hij het totaalbedrag van € 137.000,- op de voornoemde bankrekening heeft gestort. [5]
[broer van verdachte] is op 22 februari 2006 veroordeeld voor onder andere verduistering in dienstbetrekking, voor een bedrag van ruim € 18 miljoen. [6] In 2017 was van het verduisterde geld nog ongeveer 5,6 miljoen euro niet getraceerd. [7] [broer van verdachte] is op 1 maart 2006 failliet verklaard. [8] Verdachte wist bovendien ten tijde van de contante stortingen dat [broer van verdachte] was veroordeeld en vervolgens was failliet verklaard, zodat hem geen ruime financiële middelen ter beschikking konden staan. [9]
De rechtbank trekt uit het voorgaande de conclusie dat verdachte de van [broer van verdachte] ontvangen geldbedragen heeft omgezet door ze op zijn bankrekening te storten
De rechtbank vindt op grond van de hiervóór weergegevens feiten en omstandigheden bewezen dat het geldbedrag van € 137.000,- afkomstig is uit de door [broer van verdachte] gepleegde verduistering in dienstbetrekking. Tot dat oordeel draagt eveneens bij dat niet is gebleken van andere legale inkomstenbronnen van de contante geldbedragen. In het bijzonder is niet gebleken dat het geld afkomstig is - zoals door verdachte is verklaard - uit de verkoop van een muntenverzameling of van eerder contant opgenomen salaris van verdachte. [10] Nu verdachte op de hoogte was van zowel de veroordeling als de opvolgende faillietverklaring van zijn broer, heeft hij door grote bedragen contant geld van hem aan te nemen minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dat geld van de verduistering afkomstig was. Verder blijkt uit de manier waarop het aanvankelijk contante geldbedrag door [broer van verdachte] aan verdachte is gegeven zodat die laatste het op zijn bankrekening kon storten, dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Daarmee is sprake van medeplegen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte
Feit 3
in de periode van 1 november 2007 tot en met 12 oktober 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
een geldbedrag van € 137.000,- ,
heeft omgezet, terwijl hij, verdachte en zijn mededader wisten dat dit geldbedrag geheel of gedeeltelijk -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte het bewezen feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in (de voetnoten bij) paragraaf 3.3.2.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht te volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, eventueel in combinatie met een taakstraf.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op van 3 maanden. Daarvoor vindt de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
Verdachte heeft tussen 2007 en 2009 in totaal € 137.000,- witgewassen door contante geldbedragen op zijn bankrekening te storten. Met zijn handelen heeft verdachte eraan bijgedragen dat zijn broer gebruik heeft kunnen maken van door hem verduisterde gelden.
Uitgaande van het oriëntatiepunt fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, is bij een benadelingsbedrag van € 137.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 tot 12 maanden het vertrekpunt.
De rechtbank houdt echter ook rekening met de omstandigheid dat sprake is van zeer oude feiten en dat – daarmee samenhangend – de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden. De rechtbank doet op 26 oktober 2022 in deze zaak uitspraak, terwijl het onderzoek is gestart naar aanleiding van de aangiften van de curator in het faillissement van [broer van verdachte] in 2015, de woning van verdachte in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in juni 2017 is doorzocht en verdachte in februari 2018 als verdachte is gehoord. De samenstelling van het FIOD-dossier is in maart 2018 afgerond. Vervolgens is tot juni 2020 op verzoek van de verdediging én het Openbaar Ministerie een beperkt aantal getuigen gehoord. Tegen deze achtergrond is het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet langer passend.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen. De rechtbank:
Verklaart het onder feit 1 primair en subsidiair en feit 2 primair en subsidiair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 3 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
- medeplegen van
witwassen,meermalen gepleegd
.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. M. Wiewel en M.E. van Rijn-Tonino, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 oktober 2022.
[(...)]

Voetnoten

1.RC-verhoor van getuige [broer van verdachte] , 21 november 2019, losbladig, pag. 2.
2.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De met ‘DOC’ aangeduide bewijsmiddelen zijn geschriften.
3.AMB-002, pag. 42 en DOC-341, pag. 1340-1341.
4.RC-verhoor van getuige [broer van verdachte] , 21 november 2019, losbladig, pag. 3.
5.V02-01, pag. 496.
6.DOC-001, pag. 558.
7.AMB-008, pag. 100.
8.DOC-004, pag. 587.
9.V02-01, pag. 493.
10.V02-01, pag. 496.