ECLI:NL:RBAMS:2022:6669

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
CV 21-14932
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding vordering door moeder tegen jeugdzorgmedewerker wegens brief aan rechtbank

In deze zaak vordert de moeder van een minderjarige schadevergoeding van een medewerker van Jeugdbescherming, omdat deze een brief heeft gestuurd naar de rechtbank. De moeder stelt dat de inhoud van de brief onjuist is en dat zij hierdoor schade heeft geleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medewerker, [gedaagde], de brief heeft geschreven in haar hoedanigheid als jeugdbeschermer en niet als privépersoon. Hierdoor zijn de vorderingen van de moeder niet toewijsbaar, omdat de brief toerekenbaar is aan de organisatie en niet aan de medewerker persoonlijk. De rechtbank overweegt verder dat er geen contractuele relatie bestond tussen de moeder en Jeugdbescherming, waardoor er geen sprake kan zijn van wanprestatie. De rechtbank concludeert dat de brief geen inbreuk maakt op de rechten van de moeder en dat de medewerker niet onrechtmatig heeft gehandeld. De vorderingen van de moeder worden afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9498331 CV EXPL 21-14932
vonnis van: 12 augustus 2022
fno.: 364

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiseres, nader te noemen: [eiseres] ,
procederend in persoon,
t e g e n

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde, nader te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M. Kramer.

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De volgende stukken bevinden zich in het procesdossier:
- de dagvaarding van 6 oktober 2021, met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- dagbepaling mondelinge behandeling.
Voorafgaande aan de zitting heeft de gemachtigde van [gedaagde]
eenbrief van 18 maart 2022 met producties en een brief van 25 april 2022 met producties toegezonden.
De mondelinge behandeling is gehouden met gesloten deuren op 3 juni 2022. [eiseres] is met haar vader verschenen en [gedaagde] is verschenen, vergezeld door haar gemachtigde en de heer [naam 1] . Ter zitting heeft de behandelend kantonrechter, mr. J.H.J. Evers, de zaak, alvorens inhoudelijk te behandelen, aangehouden, opdat hij een verschoningsverzoek kon indienen bij de wrakingskamer.
Bij beslissing van 30 juni 2022 is het verschoningsverzoek van mr. Evers door de wrakingskamer toegewezen en is de zaak verwezen naar een andere kantonrechter. Vervolgens is een datum voor voortzetting mondelinge behandeling bepaald.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 12 juli 2022 voor deze kantonrechter. Voorafgaande aan de zitting heeft [eiseres] een akte wijziging eis met een aanvullende productie toegezonden. De gemachtigde van [gedaagde] heeft bij e-mail van 20 juni 2022 opnieuw verzocht de zitting met gesloten deuren te houden en verder bij e-mailbericht van 5 juli 2022 een nadere productie ingediend.
Ter zitting zijn verschenen [eiseres] en [gedaagde] , vergezeld door haar gemachtigde. Aan het begin van de zitting heeft de kantonrechter op verzoek van [gedaagde] bepaald (en de bode daarvan op de hoogte gesteld) dat de verdere zitting achter gesloten deuren zal plaatsvinden (zie de beoordeling hieronder), maar dat de heer [naam 1] , leidinggevende van [gedaagde] , en de door [eiseres] meegebrachte heren [naam 2] , [naam 3] en haar vader bij de besloten zitting aanwezig mogen zijn.
Partijen zijn vervolgens ter zitting gehoord en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1.1.
[eiseres] is de moeder van [minderjarige] , thans zestien jaar oud.
1.2.
Op 25 augustus 2010 is [minderjarige] onder toezicht gesteld.
1.3.
Bij beschikking van 27 november 2013 van deze rechtbank is de vader van [minderjarige] met het eenhoofdig ouderlijk gezag belast en is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij zijn vader bepaald. Deze beslissingen zijn in hoger beroep bekrachtigd.
1.4.
Op 24 februari 2015 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] geëindigd.
1.5.
Vanaf mei 2016 werden de vader en [minderjarige] in het vrijwillige kader begeleid door Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna Jeugdbescherming). Deze begeleiding is gestopt in maart 2018.
1.6.
Bij beschikking van 27 juni 2018 van deze rechtbank is onder meer als minimale omgangsregeling bepaald dat [eiseres] [minderjarige] eenmaal per maand, begeleid door Jeugdbescherming of een door Jeugdbescherming aangewezen instantie, bij zich zal hebben gedurende twee uur. Deze beslissing is in hoger beroep bekrachtigd.
1.7.
Jeugdbescherming heeft de begeleiding van de omgangsregeling uitbesteed aan Altra. Op 17 oktober 2018 heeft [eiseres] aan de vader van [minderjarige] laten weten niet meer te willen meewerken aan de begeleide omgangsregeling vanwege de daaraan gestelde voorwaarden
1.8.
Met instemming van vader is in het vrijwillige kader de begeleiding van [minderjarige] door Jeugdbescherming voortgezet.
1.9.
Op 16 juli 2019 heeft [eiseres] een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, waarbij zij onder meer heeft verzocht om het eenhoofdig gezag van [minderjarige] en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar te bepalen. De zaak is op 21 augustus 2019 door de rechtbank Oost-Brabant verwezen naar de rechtbank Amsterdam, waar de zaak verder in behandeling is genomen. De vader van [minderjarige] heeft tegenverzoeken ingediend, waaronder het verzoek [eiseres] de omgang met [minderjarige] te ontzeggen zolang hij minderjarig is.
1.10.
[gedaagde] is als gezinsmanager in dienst bij Jeugdbescherming. Vanaf 9 december 2019 heeft [gedaagde] de vrijwillige begeleiding van het gezin overgenomen van een collega jeugdbeschermer. [gedaagde] heeft in totaal acht gesprekken met [minderjarige] gevoerd en daarbij zijn thuissituatie bij zijn vader geobserveerd. Op 10 februari 2020 was er een kennismakingsgesprek met [eiseres] .
1.11.
[eiseres] heeft [gedaagde] daarna een aantal e-mails gestuurd over [minderjarige] , maar zij heeft daarop geen inhoudelijke reactie gekregen.
1.12.
Op 15 september 2020 heeft [gedaagde] namens Jeugdbescherming in het kader van de lopende gerechtelijke procedure en de geplande mondelinge behandeling op
18 september 2020 een brief gestuurd aan deze rechtbank. In deze brief schrijft zij onder meer:
“(…)De ouders van [minderjarige] zijn in een strijd gekomen met elkaar gedurende hun echtscheiding en vooral moeder heeft veel beschuldigingen jegens vader.(…) Er is momenteel geen omgang met moeder. (…) Jeugdbescherming heeft met [minderjarige] meerdere keren gesprekken gevoerd over het contact met zijn moeder, daarbij geeft [minderjarige] structureel aan dat hij op dit moment hier geen behoefte aan heeft. (…) Daarbij geeft [minderjarige] ook aan dat hij het als onprettig heeft ervaren dat zijn moeder op onverwachtse momenten voor zijn school staat of op andere plekken waar hij komt. Hij wil graag de persoon zijn die bepaalt wanneer hij het contact met haar aangaat en dat ze hem hier niet mee overvalt. (…)
Ook jeugdbescherming is van mening dat als moeder op onverwachtse momenten langs komt, dit onvoorspelbaarheid voor [minderjarige] creëert. (…)”
Conclusie
Jeugdbescherming is van mening dat de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] in het hier en nu is weggenomen, waarbij vader voldoende in staat wordt geacht [minderjarige] de juiste ondersteuning en sturing te bieden. Jeugdbescherming heeft nog wel zorgen over de blijvende veiligheid van [minderjarige] , gezien er nu geen structurele omgang met moeder gerealiseerd kan worden en moeder onvoorspelbaar gedrag laat zien richting haar zoon.. Jeugdbescherming vindt het van belang om voor [minderjarige] zijn blijvende veiligheid mee te nemen hoe in de toekomst een eventueel contactherstel met moeder gerealiseerd kan worden en wat hier voor nodig zal zijn. Hierbij zal de wens en behoefte van [minderjarige] leidend zijn, gezien [minderjarige] zijn herhaaldelijke, heldere uitspraken en het reeds ingezette hulpverleningstraject. Het is essentieel dat [minderjarige] op zijn eigen tijd en vanuit zijn eigen initiatief aangeeft dat hij eventueel contact met moeder wil.(…)”
Na het schrijven van deze brief is de vrijwillige begeleiding door Jeugdbescherming in juni 2021 geëindigd.
1.13.
Bij (tussen)beschikking van 14 januari 2022 van deze rechtbank (de kantonrechter ambtshalve bekend) zijn onder meer de verzoeken van [eiseres] met betrekking tot het gezag en hoofdverblijf van [minderjarige] afgewezen en is een bijzonder curator benoemd die is opgedragen om “de belangen van voornoemde minderjarige te behartigen in de strijd tussen de ouders en daarbij vooral te bezien of en op welke wijze [minderjarige] contact wil met zijn moeder”.
1.14.
In de beschikking is vermeld dat voormelde brief van 15 september 2020 tot de processtukken behoort en verder is onder 4.2.5. overwogen dat
“De rechtbank overweegt dat de vader stelt dat [minderjarige] heeft aangegeven dat hij op dit moment geen contact wil met zijn moeder. Ook in de brief van JBRA [Jeugdbescherming, ktr] van 15 september 2020 wordt vermeld dat [minderjarige] dit te kennen heeft gegeven.”
1.15.
[eiseres] heeft vanwege de aan de rechtbank gestuurde brief van 15 september 2020 een klacht tegen [gedaagde] ingediend bij het College van Toezicht. Bij beslissing van 11 maart 2022 heeft het College twee klachtonderdelen ongegrond verklaard en het derde klachtonderdeel deels gegrond. Het College heeft daartoe kort gezegd overwogen dat (1) in de brief van 15 september 2020 geen sprake is van het “suggereren van onwaarheden”, noch dat is gebleken dat [gedaagde] niet gehandeld heeft naar het principe van meervoudige partijdigheid, dat (2) [gedaagde] zich voldoende heeft ingespannen en dat het niet realistisch is om van haar te verwachten dat zij de complexe problematiek oplost en ervoor zorgt dat de zoon weer onbelast omgang met zijn moeder kan hebben en dat (3) de voorganger van [gedaagde] op 6 november 2019 aan [eiseres] had toegezegd haar te informeren, maar dat [gedaagde] dit ondanks de door [eiseres] gestuurde emailberichten ten onterechte niet heeft gedaan. Het College heeft in dit laatste echter geen aanleiding gezien om [gedaagde] hiervoor een maatregel op te leggen. [eiseres] is tegen deze beslissing in hoger beroep gegaan.
1.16.
Bij (eind)beschikking van 30 mei 2022 van deze rechtbank (de kantonrechter ambtshalve bekend) is [eiseres] het recht op omgang van [minderjarige] voor de duur van zijn minderjarigheid ontzegd.
1.17.
[eiseres] is tegen deze beschikking ook in hoger beroep gegaan.

Geschil

2. [eiseres] vordert, na wijziging eis, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [gedaagde] te veroordelen:
  • om per direct haar brief van 15 september 2020 aan de rechtbank Amsterdam terug te trekken en te bepalen dat [gedaagde] in een brief aan de rechtbank Amsterdam en het Gerechtshof Amsterdam dient te verklaren dat de dingen in haar brief die zij beweert over [eiseres] onwaar zijn en dat zij die van horen zeggen heeft (van de vader) en dat het geen eigen observaties zijn, noch dat zij dit bij [eiseres] heeft gecheckt of haar hiermee heeft geconfronteerd en dat [gedaagde] de rechtbank Amsterdam dient te verzoeken de beschikking op dit punt aan te passen en dat zij het Gerechtshof Amsterdam dient te verzoeken om de brief buiten de beoordeling van de zaak te laten, op straffe van een dwangsom;
  • binnen een maand aan de vader van [minderjarige] een brief te schrijven, waarin zij de vader wijst op zijn wettelijke verplichting om de band tussen [minderjarige] en zijn moeder te bevorderen en als de vader daartoe geen stappen zet, [gedaagde] te veroordelen om aan de rechtbank Amsterdam een uithuisplaatsing bij vader te verzoeken, dan wel andere rechtsmaatregelen te treffen;
  • tot betaling van een schadevergoeding van € 10.000,--;
  • in de proceskosten.
3. [eiseres] stelt daartoe, kort gezegd, dat [gedaagde] wanprestatie heeft gepleegd dan wel onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de brief van 15 september 2020 naar de rechtbank te sturen en dat zij daardoor schade heeft geleden.
4. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen zal hieronder voor zover van belang nader worden ingegaan.

Beoordeling

Gesloten deuren
5. [gedaagde] heeft verzocht om de zaak ter zitting achter gesloten deuren te behandelen. [eiseres] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
6. Hoewel openbaarheid van rechtspraak een groot goed is, zoals [eiseres] stelt, en in deze zaak geen minderjarige is betrokken, hebben de vorderingen van [eiseres] wel betrekking op een brief die deel uitmaakt van het procesdossier in de zaak over het gezag, de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling ten aanzien van de minderjarige [minderjarige] (zie hiervoor 1.13, 1.14 en 1.16). Daardoor ontkomen partijen en de rechter er niet aan om tijdens de mondelinge behandeling over hem te spreken. Om de belangen van [minderjarige] als minderjarige te beschermen is daarom ter zitting bepaald dat de mondelinge behandeling met gesloten deuren wordt voortgezet. Nu echter alle door partijen meegebrachte belangstellenden van voornoemde zaak van [minderjarige] reeds op de hoogte waren, was hun aanwezigheid bij de mondelinge behandeling in deze zaak niet in strijd met het belang van [minderjarige] , zodat zij tijdens de mondelinge behandeling als belangstellenden aanwezig mochten zijn.
Vorderingen
7. [eiseres] heeft [gedaagde] als privépersoon gedagvaard. Vaststaat echter dat [gedaagde] de brief van 15 september 2020 heeft geschreven in haar hoedanigheid van jeugdbeschermer/ werkneemster van Jeugdbescherming. [eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] de brief ook buiten die hoedanigheid, te weten als privépersoon, heeft geschreven. Het schrijven van die brief en de inhoud daarvan dient dan ook toegerekend te worden aan haar werkgever Jeugdbescherming en niet aan [gedaagde] in privé. Reeds op deze grond zijn de vorderingen van [eiseres] jegens [gedaagde] niet toewijsbaar.
8. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Jeugdbescherming was toentertijd met toestemming van de vader, die het eenhoofdig gezag had over [minderjarige] , betrokken bij (onder meer) de begeleiding van [minderjarige] . Dit betekent dat tussen [eiseres] , als niet-gezaghebbende ouder, en Jeugdbescherming geen contractuele verhouding bestond. Weliswaar diende Jeugdbescherming rekening te houden met de belangen van [eiseres] , maar van wanprestatie jegens [eiseres] , zoals zij stelt, kan onder die omstandigheden geen sprake zijn.
9. Evenmin kan worden geconcludeerd dat Jeugdbescherming onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Hoewel begrijpelijk is dat de brief [eiseres] niet heeft bekoord en het Jeugdbescherming had gesierd [eiseres] te informeren over de bevindingen alvorens deze aan de rechtbank te sturen, maakt dit niet dat met deze brief inbreuk is gemaakt op een recht, noch dat deze brief in strijd is met de wet of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zoals ook het College van Toezicht heeft overwogen, is in de brief voldoende vermeld dat Jeugdbescherming op basis van gesprekken met [minderjarige] en de vader tot de bevindingen is gekomen en blijkt daaruit niet dat Jeugdbescherming daardoor onwaarheden heeft gesuggereerd, noch dat Jeugdbescherming daarmee de vader heeft gefaciliteerd om omgang met [eiseres] tegen te houden. Uit de brief blijken enkel de indrukken die Jeugdbescherming in contacten met [minderjarige] en de vader over [minderjarige] heeft opgedaan.
10. Verder geldt dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat zij, als jeugdbeschermer, door de rechtbank als informant was uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op
18 september 2020 en dat zij daarom de brief op voorhand aan de rechtbank heeft toegezonden. Ook als Jeugdbescherming niet zou zijn uitgenodigd door de rechtbank, zoals [eiseres] stelt, dan nog moet worden geconcludeerd dat de rechtbank de brief heeft aangemerkt als processtuk. Slotsom is dan ook dat Jeugdbescherming van het sturen van de brief geen verwijt valt te maken. De gevorderde schadevergoeding is dan ook niet toewijsbaar, nog los van het feit dat [eiseres] onvoldoende heeft toegelicht dat zij door deze brief schade heeft geleden. Dit geldt temeer nu de eindbeslissing over de omgang door de rechtbank is genomen na de rapportage van de bijzondere curator en niet reeds bij tussenbeslissing van 14 januari 2022.
11. Ook de overige vorderingen zijn niet toewijsbaar omdat daarvoor een rechtsgrond ontbreekt. Een reeds aan de rechtbank gezonden brief kan niet meer worden ingetrokken en evenmin kan Jeugdbescherming een verplichting worden opgelegd een brief met bepaalde inhoud aan de rechtbank, het Gerechtshof of de vader te sturen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de betrokkenheid van Jeugdbescherming bij [minderjarige] reeds in juni 2021 is geëindigd.
12. Tot slot geldt dat voor gecertificeerde instellingen, zoals Jeugdbescherming, een privacyreglement geldt, zoals door [gedaagde] aangevoerd, waarin is geregeld hoe rectificatie van bijvoorbeeld brieven kan worden gevraagd. Het volgen van dit reglement was dan ook voor [eiseres] de geëigende weg geweest om op te komen tegen de brief van
15 september 2020.
13. Slotsom van het bovenstaande is dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn en dat [eiseres] , als de in het ongelijk gestelde partij, wordt veroordeeld in de proceskosten. De kosten van de eerste mondelinge behandeling dient [gedaagde] evenwel zelf te dragen, aangezien deze kosten niet aan [eiseres] zijn te wijten.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde] , tot op heden begroot op € 622,- aan salaris gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,-;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van Berkum , kantonrechter, en in het openbaar
uitgesproken op 12 augustus 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.