Beoordeling
5. [gedaagde] heeft verzocht om de zaak ter zitting achter gesloten deuren te behandelen. [eiseres] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
6. Hoewel openbaarheid van rechtspraak een groot goed is, zoals [eiseres] stelt, en in deze zaak geen minderjarige is betrokken, hebben de vorderingen van [eiseres] wel betrekking op een brief die deel uitmaakt van het procesdossier in de zaak over het gezag, de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling ten aanzien van de minderjarige [minderjarige] (zie hiervoor 1.13, 1.14 en 1.16). Daardoor ontkomen partijen en de rechter er niet aan om tijdens de mondelinge behandeling over hem te spreken. Om de belangen van [minderjarige] als minderjarige te beschermen is daarom ter zitting bepaald dat de mondelinge behandeling met gesloten deuren wordt voortgezet. Nu echter alle door partijen meegebrachte belangstellenden van voornoemde zaak van [minderjarige] reeds op de hoogte waren, was hun aanwezigheid bij de mondelinge behandeling in deze zaak niet in strijd met het belang van [minderjarige] , zodat zij tijdens de mondelinge behandeling als belangstellenden aanwezig mochten zijn.
7. [eiseres] heeft [gedaagde] als privépersoon gedagvaard. Vaststaat echter dat [gedaagde] de brief van 15 september 2020 heeft geschreven in haar hoedanigheid van jeugdbeschermer/ werkneemster van Jeugdbescherming. [eiseres] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] de brief ook buiten die hoedanigheid, te weten als privépersoon, heeft geschreven. Het schrijven van die brief en de inhoud daarvan dient dan ook toegerekend te worden aan haar werkgever Jeugdbescherming en niet aan [gedaagde] in privé. Reeds op deze grond zijn de vorderingen van [eiseres] jegens [gedaagde] niet toewijsbaar.
8. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Jeugdbescherming was toentertijd met toestemming van de vader, die het eenhoofdig gezag had over [minderjarige] , betrokken bij (onder meer) de begeleiding van [minderjarige] . Dit betekent dat tussen [eiseres] , als niet-gezaghebbende ouder, en Jeugdbescherming geen contractuele verhouding bestond. Weliswaar diende Jeugdbescherming rekening te houden met de belangen van [eiseres] , maar van wanprestatie jegens [eiseres] , zoals zij stelt, kan onder die omstandigheden geen sprake zijn.
9. Evenmin kan worden geconcludeerd dat Jeugdbescherming onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Hoewel begrijpelijk is dat de brief [eiseres] niet heeft bekoord en het Jeugdbescherming had gesierd [eiseres] te informeren over de bevindingen alvorens deze aan de rechtbank te sturen, maakt dit niet dat met deze brief inbreuk is gemaakt op een recht, noch dat deze brief in strijd is met de wet of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zoals ook het College van Toezicht heeft overwogen, is in de brief voldoende vermeld dat Jeugdbescherming op basis van gesprekken met [minderjarige] en de vader tot de bevindingen is gekomen en blijkt daaruit niet dat Jeugdbescherming daardoor onwaarheden heeft gesuggereerd, noch dat Jeugdbescherming daarmee de vader heeft gefaciliteerd om omgang met [eiseres] tegen te houden. Uit de brief blijken enkel de indrukken die Jeugdbescherming in contacten met [minderjarige] en de vader over [minderjarige] heeft opgedaan.
10. Verder geldt dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat zij, als jeugdbeschermer, door de rechtbank als informant was uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op
18 september 2020 en dat zij daarom de brief op voorhand aan de rechtbank heeft toegezonden. Ook als Jeugdbescherming niet zou zijn uitgenodigd door de rechtbank, zoals [eiseres] stelt, dan nog moet worden geconcludeerd dat de rechtbank de brief heeft aangemerkt als processtuk. Slotsom is dan ook dat Jeugdbescherming van het sturen van de brief geen verwijt valt te maken. De gevorderde schadevergoeding is dan ook niet toewijsbaar, nog los van het feit dat [eiseres] onvoldoende heeft toegelicht dat zij door deze brief schade heeft geleden. Dit geldt temeer nu de eindbeslissing over de omgang door de rechtbank is genomen na de rapportage van de bijzondere curator en niet reeds bij tussenbeslissing van 14 januari 2022.
11. Ook de overige vorderingen zijn niet toewijsbaar omdat daarvoor een rechtsgrond ontbreekt. Een reeds aan de rechtbank gezonden brief kan niet meer worden ingetrokken en evenmin kan Jeugdbescherming een verplichting worden opgelegd een brief met bepaalde inhoud aan de rechtbank, het Gerechtshof of de vader te sturen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de betrokkenheid van Jeugdbescherming bij [minderjarige] reeds in juni 2021 is geëindigd.
12. Tot slot geldt dat voor gecertificeerde instellingen, zoals Jeugdbescherming, een privacyreglement geldt, zoals door [gedaagde] aangevoerd, waarin is geregeld hoe rectificatie van bijvoorbeeld brieven kan worden gevraagd. Het volgen van dit reglement was dan ook voor [eiseres] de geëigende weg geweest om op te komen tegen de brief van
15 september 2020.
13. Slotsom van het bovenstaande is dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn en dat [eiseres] , als de in het ongelijk gestelde partij, wordt veroordeeld in de proceskosten. De kosten van de eerste mondelinge behandeling dient [gedaagde] evenwel zelf te dragen, aangezien deze kosten niet aan [eiseres] zijn te wijten.