ECLI:NL:RBAMS:2022:6644

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
AMS 21/2244
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugbetalingsverplichting van inburgeringslening en schending van het evenredigheidsbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Amsterdam het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarbij de terugbetalingsverplichting van een lening voor inburgering is vastgesteld op EUR 9.728,01. Eiser, die sinds 22 oktober 2015 inburgeringsplichtig is, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. Eiser heeft aangevoerd dat hij door bijzondere omstandigheden niet in staat was om tijdig in te burgeren en dat de terugbetalingsverplichting onredelijk is.

De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt het besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de evenredigheid van de terugbetalingsverplichting moet worden getoetst. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die door de minister moeten worden betaald. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2244

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. B.C.F. Kramer),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Hummel).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder waarbij de door eiser terug te betalen lening voor zijn inburgering is vastgesteld op een bedrag van EUR 9.728,01. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit van 9 maart 2021 (bestreden besluit) is verweerder bij dat besluit gebleven.
Eiser heeft beroep ingesteld en verweerder heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2022 op zitting behandeld. Eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder waren hierbij aanwezig. De heer [naam] was ook aanwezig als vriend van eiser en om hem bij te staan met vertalen.

Achtergrond

1.1
Eiser is sinds 22 oktober 2015 inburgeringsplichtig in de zin van de Wet inburgering (Wi). Eiser heeft bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) geld geleend om inburgeringscursussen te kunnen volgen en om de inburgeringsexamens te kunnen doen. Zijn inburgeringstermijn is op 22 oktober 2015 gestart en hij had tot en met
8 september 2019 de tijd om aan zijn inburgeringsplicht te voldoen.
1.2
Bij besluit van 5 november 2019 heeft verweerder besloten dat eiser niet op tijd is ingeburgerd en dat de aan hem verstrekte lening door DUO niet wordt kwijtgescholden. Eiser moet beginnen met terugbetalen als hij is ingeburgerd. Eiser moet ook een boete betalen van EUR 250,-. Verweerder heeft eiser er in dit besluit ook op gewezen dat hij nog steeds inburgeringsplichtig is en dat hij tot en met 8 september 2021 de tijd heeft om te voldoen aan deze verplichting. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3
Bij besluit van 19 oktober 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de terugbetalingsverplichting van eiser vastgesteld op EUR 9.728,01. Het maandbedrag is in dit besluit vastgesteld op EUR 81,07 en de aflossingstermijn is vastgesteld op tien jaar.
1.4
Ondertussen heeft eiser na meerdere verzoeken tot ontheffing van de inburgeringsplicht en vrijstelling van het inburgeringsexamen op 15 juli 2020 een gedeeltelijke vrijstelling van de inburgeringsplicht gekregen. Hij hoeft het examenonderdeel “Oriëntatie op de Nederlandse Arbeidsmarkt” (ONA) niet meer te doen omdat eiser in de voorafgaande twaalf maanden minstens zes maanden in loondienst heeft gewerkt. Op 24 september 2020 is eiser vervolgens ontheven van zijn inburgeringsplicht omdat hij aantoonbaar geleverde inspanning heeft verricht. [1]
1.5
Met het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens beslist dat het bezwaar tegen de weigering tot kwijtschelden niet-ontvankelijk is omdat in het primaire besluit van 19 oktober 2020 geen beslissing is genomen over de kwijtschelding van de lening. Verweerder heeft het bezwaar van eiser vervolgens ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de vaststelling van de hoogte van de lening en het vastgestelde maandbedrag.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt of verweerder had moeten afzien van de oplegging van de terugbetalingsverplichting van eiser of het door eiser terug te betalen bedrag had moeten verminderen. De rechtbank beoordeelt ook of het bezwaar van eiser tegen het niet kwijtschelden van de lening, terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.2
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is omdat verweerder de omstandigheden van eiser niet voldoende heeft betrokken in het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft verweerder terecht het bezwaar buiten beschouwing gelaten voor zover het is gericht tegen het niet kwijtschelden van de lening?
3.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn bezwaren tegen het besluit om de lening niet kwijt te schelden, ten onrechte niet ontvankelijk heeft verklaard. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat – gelet op het vrijwilligerswerk dat hij via de gemeente Amsterdam heeft gedaan – aan hem te laat ontheffing van de inburgeringsplicht is toegekend omdat hij ten onrechte de cursus ONA moest volgen. Hij voert vervolgens aanvullend in beroep aan dat het besluit van 5 november 2019 evident onjuist is omdat het inburgeringstraject voor hem niet haalbaar is gebleken. Dit moest volgens eiser al duidelijk zijn in mei 2019 toen hij voor de vierde keer was gezakt voor een bepaald examenonderdeel. Er was volgens eiser toen al sprake van aantoonbaar geleverde inspanning op grond waarvan ontheffing moest worden verleend. Het is volgens eiser daarom onredelijk om een bedrag van EUR 9.728,01 van hem terug te vorderen.
3.2
De rechtbank is het met verweerder eens dat in het besluit van 5 november 2019 is beslist dat de lening niet wordt kwijtgescholden omdat eiser niet op tijd is ingeburgerd. Eiser heeft geen rechtsmiddelen ingesteld tegen dit besluit. In het primaire besluit van 19 oktober 2020 is geen beslissing genomen over de kwijtschelding van de lening. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser – voor zover gericht tegen het besluit van 5 november 2019 – op goede gronden niet ontvankelijk heeft verklaard. Voor zover eiser heeft beoogd om met het bezwaarschrift een verzoek tot herziening [2] te doen omdat het besluit van 5 november 2019 evident onjuist is, overweegt de rechtbank dat eiser dit in bezwaar niet voldoende duidelijk heeft gemaakt en heeft onderbouwd. Verweerder mocht hier daarom aan voorbij gaan in het bestreden besluit. Ook op zitting heeft eiser zijn stelling dat het besluit evident onjuist is overigens op geen enkele wijze geconcretiseerd. Dat betekent ook dat het besluit van 5 november 2019 en daarmee de (verwijtbare) overschrijding van de inburgeringstermijn in rechte vaststaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten afzien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting?
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de terugbetalingsverplichting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval en dat er sprake is van een “alles of niets” benadering van verweerder. De rechtbank vat het betoog van eiser op als een beroep op schending van het evenredigheidsbeginsel door verweerder. Eiser heeft meer specifiek aangevoerd dat hij in het kader van de inburgeringsplicht genoodzaakt was om zeer hoge kosten te maken voor scholing terwijl het behalen van de examens al in mei 2019 geen haalbare kaart bleek te zijn. [3] Eiser voert tenslotte aan dat hem op 24 september 2020 ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verwijtbaarheid geen rol meer kan spelen nu het besluit van 5 november 2019 en daarmee de terugbetalingsverplichting in rechte vast staat. Persoonlijke omstandigheden kunnen volgens verweerder niet van invloed zijn op de hoogte van de terugbetaling. De persoonlijke omstandigheden worden wel betrokken bij het vaststellen van de draagkracht. Gelet op de draagkracht van eiser heeft verweerder de terugbetaling inmiddels voorlopig op nihil gesteld. In dit kader stelt verweerder zich ook op het standpunt dat het procesbelang van eiser op dit punt in de procedure ontbreekt.
4.3
De rechtbank oordeelt allereerst dat eiser wel een procesbelang heeft bij dit onderdeel van het beroep tegen het bestreden besluit omdat de terugbetaling van eiser slechts voorlopig op nihil is gesteld. Verweerder heeft tijdens de zitting toegelicht dat als de draagkracht van eiser toeneemt, de terugbetaling ook naar boven kan worden bijgesteld. Verder blijft de hoogte van de schuld ongewijzigd zodat eiser belang heeft bij de beoordeling van het besluit waarbij deze hoogte en de terugbetaling zijn vastgesteld.
4.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het terugbetalingsbesluit wat in deze zaak ter beoordeling voorligt, moet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Dit is in de rechtspraak bevestigd. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 april 2022 [4] waarin is overwogen dat verweerder in elk concreet geval de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden moet afzien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting of het terug te betalen bedrag van de lening moet verminderen. Dit volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
4.5
De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft in reactie op de beroepsgrond alleen aangevoerd dat alle bedragen aan eiser zijn besteed en ook aan hem ten goede zijn gekomen, dat deze argumenten niet meer tegen de terugbetalingsverplichting kunnen worden ingebracht en dat eiser tijdig een ontheffing had moeten aanvragen. Verweerder heeft verder niet gemotiveerd waarom het onverkort vasthouden aan de plicht om de volledige lening terug te betalen niet onevenredig uitpakt voor eiser. Eiser heeft aangevoerd dat al in mei 2019 duidelijk moest zijn dat het behalen van de inburgeringsexamens geen haalbare kaart was voor hem omdat hij toen voor de vierde keer was gezakt voor in totaal vier examenonderdelen. Dit blijkt volgens de rechtbank ook uit de stukken. Eiser heeft inmiddels een ontheffing verkregen van zijn inburgeringsplicht omdat hij genoeg heeft gedaan om in te burgeren [5] . Hieruit volgt ook dat het behalen van de vereiste examens inderdaad niet haalbaar is gebleken. De financiële gevolgen voor eiser zijn groot wanneer hij de lening volledig moet terugbetalen. De rechtbank merkt hierbij op dat de ontheffing van de inburgeringsplicht is verleend voordat het bestreden besluit is genomen en dat dit daarom had moeten worden meegewogen in de volledige heroverweging van verweerder in bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

5.1
Het beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het niet kwijtschelden van de lening, is ongegrond. Het beroep, voor zover gericht tegen de terugbetalingsverplichting, is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het bezwaar te nemen. Dit omdat het aan verweerder is om de betrokken belangen af te wegen. Dit betekent dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar, voor zover dat ongegrond is verklaard.
5.2
In dat nieuwe besluit zal verweerder een evenredigheidstoets moeten uitvoeren zoals hierboven is toegelicht. Daarbij moet verweerder in de te maken evenredigheidstoets onder andere betrekken dat aan eiser inmiddels ontheffing is verleend vanwege aantoonbaar geleverde inspanning. Verweerder zal in het nieuwe besluit op bezwaar ook het standpunt van eiser moeten meenemen dat het in mei 2019 al duidelijk moest zijn dat het behalen van de inburgeringsexamens niet haalbaar was voor eiser. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
5.3
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring gegrond;
- vernietigt het besluit van 9 maart 2021 voor zover het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover dat ongegrond is verklaard met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Mees-Bolle, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Belhaj, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Eiser heeft een verklaring van de cursusinstelling opgestuurd van het aantal gevolgde cursusuren en hij heeft vier keer de examenonderdelen gedaan.
2.Als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.De rechtbank stelt vast dat eiser in mei 2019 al vier keer is gezakt voor vijf verschillende cursussen en dat eiser alleen nog examen voor de cursus ONA moest doen.
4.ECLI:NL:RVS:2022:1079, zie r.o. 5.6 en 5.7.
5.Zoals opgenomen in het besluit van 24 september 2020.