In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 15 november 2022, is de vordering van de officier van justitie tot machtiging voor toepassing van gijzeling ex artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behandeld. De veroordeelde, geboren in 1954 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft een verplichting tot betaling van € 629.050,- aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, opgelegd door het gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2012. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de veroordeelde op 4 februari 2014 verworpen. De rechtbank ontving de vordering op 7 maart 2022 en heeft de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken, maar hij heeft aangegeven niet naar Nederland te kunnen komen vanwege financiële redenen.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. De raadsman van de veroordeelde heeft aangevoerd dat de vordering afgewezen moet worden omdat niet is voldaan aan een eerdere opdracht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, omdat uit de beschikking van het hof niet blijkt dat er een opdracht was om de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel aan de autoriteiten van het land van verblijf van de veroordeelde over te dragen.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering tot gijzeling kan worden toegewezen, omdat verhaal op de veroordeelde niet mogelijk was door het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft de machtiging tot toepassing van gijzeling verleend voor de duur van 540 dagen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open voor de veroordeelde.