ECLI:NL:RBAMS:2022:6628

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
RK 22-1286
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot toepassing van gijzeling ex artikel 6:6:25 Sv in de zaak van een veroordeelde zonder vaste woon- of verblijfplaats

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 15 november 2022, is de vordering van de officier van justitie tot machtiging voor toepassing van gijzeling ex artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behandeld. De veroordeelde, geboren in 1954 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft een verplichting tot betaling van € 629.050,- aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, opgelegd door het gerechtshof Amsterdam op 15 februari 2012. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de veroordeelde op 4 februari 2014 verworpen. De rechtbank ontving de vordering op 7 maart 2022 en heeft de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken, maar hij heeft aangegeven niet naar Nederland te kunnen komen vanwege financiële redenen.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. De raadsman van de veroordeelde heeft aangevoerd dat de vordering afgewezen moet worden omdat niet is voldaan aan een eerdere opdracht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, omdat uit de beschikking van het hof niet blijkt dat er een opdracht was om de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel aan de autoriteiten van het land van verblijf van de veroordeelde over te dragen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering tot gijzeling kan worden toegewezen, omdat verhaal op de veroordeelde niet mogelijk was door het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft de machtiging tot toepassing van gijzeling verleend voor de duur van 540 dagen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open voor de veroordeelde.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/129162-04 en 21/002591-09
RK: 22/1286
Beschikking op de vordering van de officier van justitie tot ‘Machtiging toepassing gijzeling’ ex artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1954 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
wonende op het adres: [adres] ( [land] ),
verder te noemen: veroordeelde.

De procesgang

De rechtbank heeft een vordering machtiging toepassing gijzeling van 7 maart 2022 van de officier van justitie ontvangen.
De rechtbank heeft op 16 juni 2022 de officier van justitie en de gemachtigde raadsman van veroordeelde, mr. W. Hendrickx, in openbare raadkamer gehoord.
Bij tussenbeschikking van 30 juni 2022 heeft de rechtbank beslist dat de veroordeelde in de gelegenheid dient te worden gesteld om van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken.
De rechtbank heeft op 1 november 2022 de gemachtigde raadsman van veroordeelde, mr. F.A. Katwijk, namens mr. W. Hendrickx, en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
De raadsman heeft verklaard dat de veroordeelde weet dat de vordering machtiging toepassing gijzeling vandaag wordt behandeld in de raadkamer. Hij beschikt niet over de financiële middelen beschikt om naar Nederland te komen en komt niet naar de raadkamer.

De vordering

De vordering strekt tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de duur van 540 dagen.

Het standpunt van de gemachtigde raadsman van de veroordeelde

De raadsman heeft primair als standpunt naar voren gebracht dat de vordering dient te worden afgewezen omdat niet is voldaan aan de opdracht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juli 2020. Het is niet duidelijk of de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel aan de [nationaliteit] autoriteiten over te dragen is onderzocht. Subsidiair is verzocht de veroordeelde in de gelegenheid te stellen een betalingsregeling af te spreken met het CJIB.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft in raadkamer gepersisteerd bij de vordering.

De beoordeling

De vordering tot het verlenen van de machtiging is ingesteld bij de raadkamer van de het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd. De rechtbank is derhalve bevoegd op de vordering te beslissen (artikel 6:6:1 lid 1 Sv).
Uit de stukken van het dossier en de behandeling in raadkamer is het volgende gebleken.
Aan veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 februari 2012 de verplichting opgelegd tot betaling van € 629.050,- aan de staat ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel (ECLI:NL:GHARN:2012:BV8238). De Hoge Raad heeft het door de veroordeelde ingestelde cassatieberoep op 4 februari 2014 verworpen. Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) heeft het arrest op 19 juni 2014 ontvangen.
Bij beschikking van 15 juli 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de vordering lijfsdwang van 24 mei 2019 afgewezen. Het hof was van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang op dat moment niet opportuun was, omdat de veroordeelde in [land] strafrechtelijk werd vervolgd en daardoor het land niet mocht verlaten, maar ook omdat aan de [nationaliteit] autoriteiten was verzocht de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel over te nemen en een beslissing hieromtrent moest worden afgewacht. Het gerechtshof heeft daarbij aangegeven dat het openbaar ministerie een nieuwe vordering lijfsdwang aanhangig kan maken als duidelijk is geworden dat [land] de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel niet zal overnemen of als de veroordeelde [land] mag verlaten en volledige betaling is uitgebleven.
De rechtbank stelt vast dat de [nationaliteit] autoriteiten de veroordeelde op 11 augustus 2020 in de gelegenheid hebben gesteld om vrij te reizen. De veroordeelde heeft hiervoor een borg gesteld van € 2.500,00.
Op 16 november 2020 heeft het CJIB een brief gestuurd naar de advocaat van de veroordeelde, mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, waarbij de veroordeelde in de gelegenheid werd gesteld uiterlijk 30 november 2020 een onderbouwd afbetalingsvoorstel in te dienen. Op 25 november 2020 heeft het CJIB een brief ontvangen van de advocaat waarin hij aangaf dat hij niet betrokken was bij het tot stand komen van een betalingsregeling en dat het CJIB bij veroordeelde zelf moest zijn.
Op 16 februari 2021 heeft het CJIB een brief gestuurd naar het verblijfadres van de veroordeelde in [land] , te weten:
[adres]( [land] ). In deze brief werd veroordeelde in de gelegenheid gesteld het openstaande bedrag van € 530.280,33 uiterlijk 16 maart 2021 te voldoen. Deze brief is 30 maart 2021 onbestelbaar retour gekomen bij het CJIB, aangezien het adres niet volledig bleek te zijn.
Op 4 maart 2021 heeft het CJIB een brief gestuurd naar het volledige adres van veroordeelde, te weten:
[adres]( [land] ). In deze brief werd veroordeelde in de gelegenheid gesteld het openstaande bedrag van € 530.280,33 uiterlijk 4 april 2021 te voldoen. Indien er niet of niet volledig werd betaald zou door het Openbaar Ministerie verlof tot de tenuitvoerlegging van de gijzeling worden gevorderd. Hier is geen reactie of betaling op gekomen.
Het CJIB heeft in april 2021 besloten om de ontnemingsmaatregel bij de [nationaliteit] autoriteiten te laten intrekken. De [nationaliteit] autoriteiten zijn hiervan bij brief van 13 april 2021 op de hoogte gesteld.
De laatste betaling van veroordeelde bedroeg € 500,00 en dateert van februari 2018. In oktober 2020 heeft het CJIB bericht ontvangen dat veroordeelde een borg van € 2.500,00 heeft gesteld om vrij te mogen reizen. Verder blijkt uit de gegevens van de Financial Intelligence Unit (FIU) dat veroordeelde in de periode van 11 maart 2014 tot en met 26 februari 2018 een bedrag van € 24.260,64 aan contanten heeft gestort op zijn rekening. De contante stortingen hebben maandelijks en gespreid plaatsgevonden. De uitgaande transacties zijn uitsluitend maandelijkse overboekingen naar het CJIB. Hieruit blijkt dat veroordeelde over financiële middelen beschikt.
Er is geen beslag op goederen gelegd. Verhaal conform de artikelen 6:4:5 en 6:4:6 Sv is volgens de vordering niet mogelijk, te minder omdat veroordeelde geen bekende woon- of verblijfplaats had. Er is conform artikel 6:4:3 lid 2 Sv afgezien van het nemen van verhaal.
De officier van justitie heeft in raadkamer verklaard te volharden in de vordering.
De rechtbank overweegt het volgende.
Gebleken noch aannemelijk geworden is dat veroordeelde buiten staat is aan zijn betalingsverplichting te voldoen (artikel 6:6:25 lid 6 Sv).
Uit artikel 6:6:25 lid 1 Sv blijkt dat als de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onherroepelijk is geworden deze – indien mogelijk – zal worden tenuitvoergelegd door conservatoir beslag aan te wenden als middel tot verhaal (artikel 6:4:4 Sv). Maar ook verhaal krachtens dwangbevel (artikel 6:4:5 Sv) en verhaal door middel van derdenbeslag op de in artikel 6:4:6 lid 1 Sv genoemde bronnen zijn mogelijk als veroordeelde niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting voldoet. Slechts indien verhaal op grond van voornoemde artikelen niet mogelijk is gebleken, kan de rechter op vordering van de officier van justitie een machtiging tot toepassing van gijzeling verlenen.
In de onderhavige situatie blijkt dat verhaal feitelijk niet mogelijk was, omdat veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had.
Conclusie
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de opdracht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juli 2020 aangezien niet duidelijk is of de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel aan de [nationaliteit] autoriteiten over te dragen is onderzocht. Naar het oordeel van de rechtbank berust dit standpunt op een onjuiste feitelijk grondslag, omdat uit de beschikking van het hof niet volgt dat sprake is van een opdracht daartoe. In de beschikking staat dat de beslissing van de [nationaliteit] autoriteiten , op het verzoek om de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel over te nemen, moest worden afgewacht. Uit de brief van 13 april 2021 blijkt dat de beslissing niet meer zal volgen, omdat de Nederlandse autoriteiten het verzoek hebben ingetrokken. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer van de raadsman.
Het verzoek van de raadsman om de veroordeelde alsnog in de gelegenheid te stellen een betalingsregeling te treffen met het CJIB wordt afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde niet aan het arrest, waarbij de verplichting is opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft voldaan. De Minister van Justitie & Veiligheid heeft conform artikel 6:4:3 lid 2 Sv juncto artikel 6:4:4 tot en met artikel 6:4:6 Sv afgezien van het nemen van verhaal.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de officier van justitie tot machtiging tot toepassing van gijzeling kan worden toegewezen.

De beslissing

De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De rechtbank verleent een machtiging tot toepassing van gijzeling en bepaalt de duur van de gijzeling op
540 dagen.
Deze beslissing is gegeven door
mr. D. van den Brink, voorzitter,
mrs. E. van den Brink en L. Dolfing, rechters
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.
Tegen deze beslissing staat voor de veroordeelde verzoeker geen rechtsmiddel open