ECLI:NL:RBAMS:2022:662

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
13/159972-21 (A) en 13/258501-21 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

OVAR en tbs met dwangverpleging voor poging tot doodslag en opzettelijke brandstichting

Op 16 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en opzettelijke brandstichting. De zaak betreft twee afzonderlijke parketnummers: 13/159972-21 (A) en 13/258501-21 (B). De verdachte, geboren in 1980 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, is momenteel gedetineerd. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld na meerdere terechtzittingen in 2021 en 2022. De officier van justitie, mr. S. Kurniawan-Ayre, heeft de verdachte beschuldigd van het toebrengen van letsel aan een persoon met een klauwhamer en het opzettelijk in brand steken van beddengoed in zijn cel, wat levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen met zich meebracht. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.B. Schmidt, heeft vrijspraak bepleit, onder andere vanwege het ontbreken van opzet en de psychische toestand van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte lijdt aan een psychotische stoornis in het kader van schizofrenie, wat zijn gedragingen beïnvloedde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet strafbaar is voor de feiten in zaak A, maar wel voor die in zaak B. De rechtbank heeft de tbs-maatregel met dwangverpleging opgelegd, gezien het hoge recidivegevaar en de noodzaak voor behandeling. De rechtbank heeft ook een hamer verbeurd verklaard, die als wapen is gebruikt in de poging tot doodslag.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/159972-21 (A) en 13/258501-21 (B) (gev. ttz.) (Promis)
Datum uitspraak: 16 februari 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in [detentieadres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 14 september 2021, 19 november 2021 en 2 februari 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Kurniawan-Ayre en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.B. Schmidt naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort weergegeven – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Ten aanzien van zaak A
poging tot doodslag, althans poging tot zware mishandeling van [persoon] op 18 juni 2021 te Amsterdam, door met een (klauw)hamer een of meer slaande bewegingen op of in de richting van het hoofd van die [persoon] te maken.
Subsidiair is dit ten laste gelegd als een mishandeling;
Ten aanzien van zaak B
opzettelijke brandstichting op 11 juli 2021 te [plaats] , terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was, door in de isoleercel van de afdeling PPC van de [detentieadres] een brandende aansteker in aanraking te brengen met doeken en/of lakens, ten gevolge waarvan die (deels) zijn verbrand en (forse) rookontwikkeling is ontstaan.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Ten aanzien van zaak A
De officier van justitie heeft zich, onder verwijzing naar haar op schrift gesteld requisitoir, op het standpunt gesteld dat de in zaak A primair ten laste gelegde poging tot doodslag kan worden bewezen. Verdachte heeft éénmaal met de tas met daarin de klauwhamer tegen het achterhoofd van aangever geslagen. Daarmee heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever zou komen te overlijden.
Ten aanzien van zaak B
Volgens de officier van justitie heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan de in zaak B ten laste gelegde opzettelijke brandstichting. Verdachte heeft opzettelijk brand gesticht in zijn cel door open vuur in aanraking te brengen met het beddengoed. Ten gevolge daarvan was niet alleen gemeen gevaar voor de in de cel aanwezige goederen te duchten, maar ook levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen. De enige vluchtmogelijkheid van andere gedetineerden is via de gang, waar veelal sprake is van rookverspreiding. Ook was het op de afdeling aanwezige personeel genoodzaakt de brand te blussen waardoor zij zelf gevaar liepen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van zaak A
De raadsman heeft, onder verwijzing naar zijn op schrift gestelde pleitnotitie, aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de in zaak A primair ten laste gelegde poging tot doodslag wegens het ontbreken van voorwaardelijk opzet op de dood. Verdachte heeft één keer met de hamer op het hoofd van aangever geslagen. Ook bevat het dossier contra-indicaties om aan te nemen dat verdachte de kans op de dood welbewust heeft aanvaard. Zo volgt uit de Pro Justitia rapportage van het NIFP van 6 januari 2022 dat verdachte ten tijde van dit feit weerstand voelde en zich moed indronk omdat hij niemand wilde doden. Ook het geringe letsel vormt een contra-indicatie. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte met kracht op het hoofd van aangever heeft geslagen.
Ten aanzien van zaak B
Ten aanzien van de in zaak B ten laste gelegde opzettelijke brandstichting heeft de raadsman bepleit dat geen gevaar voor personen te duchten was. Een concreet gevaar voor personen was niet voorzienbaar vanwege het cameratoezicht in de cel van verdachte. Bovendien is niet aannemelijk dat het opzet van verdachte was gericht op het veroorzaken van gevaar voor personen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de in zaak A primair ten laste gelegde poging tot doodslag en de in zaak B ten laste gelegde opzettelijke brandstichting kunnen worden bewezen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van zaak A
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat verdachte op 18 juni 2021 te Amsterdam éénmaal met een klauwhamer op het hoofd van aangever heeft geslagen.
Voorwaardelijk opzet op de dood
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij de hamer bij zich droeg met het doel iemand te slaan en dat [persoon] volgens hem het perfecte doelwit was. Door het slaan met een – deels metalen – voorwerp op het achterhoofd van aangever heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever levensbedreigend hoofdletsel zou oplopen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het hoofd, in het bijzonder de schedel met daarin de hersenen, een zeer kwetsbaar en vitaal lichaamsdeel is. De wijze waarop verdachte aangever plotseling van achteren en doelgericht op het achterhoofd heeft geslagen kan naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het overlijden van aangever dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Dat het door aangever opgelopen letsel uiteindelijk relatief meevalt doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
Ten aanzien van zaak B
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat verdachte op 11 juli 2021 opzettelijk brand heeft gesticht in een cel op de afdeling PPC van de [detentieadres] waar hij op dat moment verbleef. Verdachte heeft een brandende aansteker in aanraking gebracht met het beddengoed waardoor brand is ontstaan. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij in reactie op de door hem ervaren frequenties brand heeft gesticht in de hoop dat deze zouden stoppen. Ook heeft hij verklaard dat hij het raam/de schuif boven het bed heeft opengezet om de brand door toevoeging van extra lucht (de rechtbank begrijpt: zuurstof) groter te maken. Daaruit volgt dat de brandstichting een bewuste daad was. Daarbij merkt de rechtbank op dat het opzet van verdachte niet gericht hoeft te zijn op het teweegbrengen van de mogelijk te duchten gevolgen.
Gemeen gevaar voor goederen
Uit de omschrijving van de camerabeelden in de cel blijkt dat er een lichtflits is te zien en dat verdachte de lichtbron onder het beddengoed heeft gestopt en dat door de brand de lakens en een deel van het matras is verbrand. De rechtbank is van oordeel dat daarvan ook gemeen gevaar voor de overige in de cel aanwezige goederen te duchten was.
Levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de cel een brandende aansteker in aanraking heeft gebracht met het beddengoed en handelingen heeft verricht ten gevolge waarvan de brand steeds groter werd en een forse rookontwikkeling is ontstaan. De rechtbank constateert dat de brand niet door verdachte is beëindigd, maar door het optreden van de op de afdeling aanwezige personeelsleden die niet zijn opgeleid tot het dragen van ademluchtbescherming. Verder blijkt uit de beschreven camerabeelden dat er verschillende deuren op de gang uitkomen waarin de cel van verdachte zich bevond. Uit de verklaring van de Specialist Operationele Voorbereiding [naam] van de brandweer blijkt dat altijd sprake is van rookverspreiding van de cel naar de gang en soms naar de aangrenzende cellen, terwijl de gang de enige vluchtmogelijkheid is voor ingesloten medegedetineerden en zij daarbij bovendien afhankelijk zijn van het voornoemde personeel. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was voor de op dat moment op de afdeling aanwezige personeelsleden en medegedetineerden. Het verweer van de raadsman dat de brand vanwege het cameratoezicht in de cel van verdachte snel is opgemerkt doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht – op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat – bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van zaak A
op 18 juni 2021 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [persoon] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet met een klauwhamer een slaande beweging op het hoofd van die [persoon] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van zaak B
op 11 juli 2021 te [plaats] opzettelijk brand heeft gesticht in de cel van de afdeling PPC van de [detentieadres] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een brandende aansteker in aanraking gebracht met doeken en lakens, ten gevolge waarvan die doeken en lakens gedeeltelijk zijn verbrand en ten gevolge waarvan forse rookontwikkeling is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen in voornoemde ruimte en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de op die afdeling aanwezige personeelsleden en aanwezige ingesloten personen te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezenverklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van zaak A
De rechtbank heeft kennisgenomen van de pro Justitia rapportage van 6 januari 2022 opgesteld door psychiater I. van Outheusden en GZ-psycholoog R. Haveman. Na opname en observatie van verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC) is de rapportage opgemaakt in zaak A. De deskundigen hebben – kort weergegeven – gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een al jaren aanwezige psychotische stoornis in het kader van schizofrenie. Hiervan was ook ten tijde van het in zaak A bewezenverklaarde sprake. Zijn gedachten, gevoelsleven en daaruit voortkomende handelingen werden ten tijde van het feit volledig bepaald door zijn stoornis. Geadviseerd wordt om het feit in het geheel niet aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt deze conclusie over en volgt dit advies. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte niet strafbaar is voor het in zaak A bewezenverklaarde feit.
Ten aanzien van zaak B
Hoewel de rapportage in zaak A is opgemaakt en de deskundigen zich alleen in deze zaak hebben uitgelaten over de toerekeningsvatbaarheid, is de rechtbank van oordeel dat verdachte het in zaak B bewezenverklaarde feit eveneens niet kan worden toegerekend en overweegt daartoe als volgt.
Uit de inhoud van de rapportage volgt dat de psychotische stoornis bestaat uit het waanbeeld dat verdachte heeft ontdekt dat de Holocaust niet heeft plaatsgevonden, dat internationale veiligheidsdiensten om die reden microchips bij hem hebben geïmplanteerd en hem via die chips met bepaalde frequenties beïnvloeden. Verdachte ervaart akoestische hallucinaties waarbij veiligheidsdiensten hem opdrachten geven. Deze psychose is al jaren aanwezig en lijkt therapieresistent te zijn nu een adequate dosering van een normaal gesproken effectief antipsychoticum nauwelijks invloed blijkt te hebben op de ernst van de psychotische symptomen. De rechtbank constateert dat verdachte over het in zaak B bewezenverklaarde feit ter terechtzitting heeft verklaard dat hij de brand heeft gesticht omdat hij werd geprovoceerd door frequenties en dat hij hoopte dat de Verenigde Staten of Rusland hem met rust zou laten wanneer hij zou handelen zoals hij heeft gedaan. Deze uitlatingen passen bij het beschreven waanbeeld in zaak A, dat al langere tijd persisteert. De rechtbank acht het daarmee aannemelijk dat de psychotische stoornis van verdachte ook ten tijde van het in zaak B bewezenverklaarde feit aanwezig was en zijn gedachten en handelingen volledig heeft beïnvloed.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachte voor de in zaak A en zaak B bewezenverklaarde feiten volledig ontoerekeningsvatbaar is. Verdachte is niet strafbaar en zal dan ook worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

7.Maatregel van terbeschikkingstelling

7.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat aan verdachte ten aanzien van zaak A en zaak B de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging zal worden opgelegd. De officier van justitie heeft daartoe verwezen naar de pro Justitia rapportage van 6 januari 2022. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging. Minder vergaande alternatieven zijn niet mogelijk. Tot slot heeft de officier van justitie aangevoerd dat de tbs-maatregel ongemaximeerd dient te zijn, omdat de misdrijven zijn gericht tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich, onder verwijzing naar zijn op schrift gestelde pleitnotitie, op het standpunt gesteld dat de tbs-maatregel met dwangverpleging veel te ver gaat. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte steeds bereid is geweest tot het nemen van medicatie, terwijl hij geen positief effect van de medicatie heeft ervaren. Ten aanzien van het recidiverisico heeft de raadsman bepleit dat schizofrene patiënten die thuis of in een inrichting wonen minder gewelddadig zijn dan ‘gewone mensen’. Ook kent verdachte geen gewelddadige voorgeschiedenis. Verder volgt uit de pro Justitia rapportage van 6 januari 2022 dat de deskundigen gematigd optimistisch zijn over de prognose op langere termijn. Er wordt dan ook door de deskundigen getwijfeld als het gaat om het vereiste beveiligingsniveau.
De raadsman heeft verzocht een contra-expertise uit te laten voeren om te onderzoeken of verdachte binnen het kader van een tbs-maatregel met voorwaarden kan worden opgenomen in een forensische kliniek met een hoger beveiligingsniveau dan een GGZ-kliniek. Binnen dit kader zou verplichte medicatie als voorwaarde kunnen worden opgenomen en kan de ‘multidisciplinaire richtlijn schizofrenie’ worden uitgevoerd. De tbs-maatregel met voorwaarden kan tot negen jaar duren en kan uiteindelijk alsnog worden omgezet in een tbs-maatregel met dwangverpleging.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich in zaak A schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. Door de plotselinge en doelgerichte klap met de klauwhamer op het achterhoofd is bij het slachtoffer pijn en letsel ontstaan. Het is een gelukkige omstandigheid dat het slachtoffer geen levensbedreigend hoofdletsel heeft opgelopen. Ter terechtzitting heeft het slachtoffer, gebruikmakend van zijn spreekrecht, verteld welke gevolgen het strafbare feit voor hem heeft gehad. Zo heeft hij geruime tijd hoofdpijn en slaap- en concentratieproblemen ervaren en voelde hij zich angstig in drukke steden. De gedachte dat zijn pasgeboren dochter bijna zonder vader had moeten opgroeien, heeft een diepe indruk op hem en zijn familie achtergelaten. Verder heeft verdachte zich in zaak B schuldig gemaakt aan een opzettelijke brandstichting in de cel waar hij op dat moment verbleef. Door dit gevaarlijke gedrag heeft verdachte niet alleen schade veroorzaakt, maar is ook gevaar voor andere goederen en (levens)gevaar voor de op de afdeling aanwezige personeelsleden en medegedetineerden te duchten geweest.
Verdachte heeft de bewezenverklaarde feiten gepleegd onder invloed van zijn psychotische stoornis. Het voorkomen van herhaling van dergelijke (gewelddadige) feiten is van groot belang. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de vrijheidsbenemende maatregel en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Advies van de deskundigen
De psychiater I. van Outheusden en de GZ-psycholoog R. Haveman hebben de voornoemde pro Justitia rapportage opgesteld. Hierin wordt – zakelijk weergegeven – het volgende beschreven.
De deskundigen hebben zoals reeds beschreven bij verdachte een psychotische stoornis in het kader van schizofrenie vastgesteld. Verdachte ervaart gevoelshallucinaties in de vorm van kwellende sensaties van frequenties in zijn lichaam, bedoeld om hem te controleren. Ook de agressieve gedragingen van verdachte op de afdeling van het PBC maken vanwege het geïsoleerde, doelmatige en instrumentele karakter ervan de indruk rechtstreeks te zijn ingegeven door psychotische motieven. Volgens de deskundigen is er sprake van een zeer hoog risico op herhaling van soortgelijke agressieve gedragingen indien verdachte onbehandeld terug zou keren in de maatschappij. Verdachte heeft al verschillende plannen uitgewerkt over waar en op welke wijze hij weer zal toeslaan. Vanuit zijn stoornis voelt hij zich ertoe gedreven om iemand van het leven te beroven, hij kan in zijn beleving niet anders. Beschermende factoren zijn er slechts beperkt. De bovengemiddelde intelligentie van verdachte is niet alleen protectief, maar stelt hem ook in staat om het vanuit zijn psychotische motieven ontstane voornemen om geweld te gaan plegen planmatig uit te voeren.
De deskundigen hebben geconstateerd dat verdachte geen ziektebesef en -inzicht heeft. Ook wil hij niet behandeld worden. Hoewel verdachte de voorgeschreven medicatie lijkt in te nemen, heeft dat vooralsnog geen tot nauwelijks effect op de psychotische symptomen. Om het recidivegevaar te beperken, vinden de deskundigen een behandeling in een gedwongen kader, binnen een intensieve behandelomgeving noodzakelijk waarbij het essentieel is dat voldoende tijd beschikbaar is voor het uitvoeren van de 'multidisciplinaire richtlijn schizofrenie' en het borgen van eventueel bereikte resultaten. Het lijkt aangewezen om verdachte op korte termijn in te stellen op het medicijn clozapine. Dat middel is gereserveerd voor en in veel gevallen effectief bij therapieresistente psychoses. De inname hiervan zal langdurig moeten worden gemonitord. De mate waarin verdachte door de psychotische gedachteninhoud wordt gestuurd in zijn gedrag pleit voor een hoog-beveiligde behandelomgeving.
Volgens de deskundigen is gelet op de geschetste combinatie van een intensieve, langdurige behandeling met een minimaal matig tot hoog beveiligingsniveau, bij het ontbreken van ziektebesef en behandelmotivatie in combinatie met het ingeschatte recidivegevaar, de tbs-maatregel aangewezen. Een zorgmachtiging wordt niet afdoende geacht. Omdat verdachte niet in staat is om zich aan voorwaarden te houden (zowel vanuit zijn motivatie als vanuit de stoornis) zal dit in het kader van dwangverpleging moeten plaatsvinden. De deskundigen adviseren dan ook om aan verdachte de tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen.
De rechtbank neemt het advies van de deskundigen over.
Minder vergaande alternatieven ontoereikend
Een opname in een civiele setting op grond van een zorgmachtiging vindt de rechtbank niet aangewezen, gelet op de hiervoor genoemde rapportage en op de brief met bevindingen van de Geneesheer-directeur van 26 januari 2022 en de beëindigingsbrief van het Openbaar Ministerie van 31 januari 2022. Daaruit volgt dat het voorbereidingstraject is beëindigd omdat behandeling en opname in de reguliere GGZ ontoereikend zal zijn met het oog op het voorkomen van recidive en het benodigde beveiligingsniveau.
Ook een tbs-maatregel met voorwaarden wordt door de rechtbank als niet voldoende ingeschat om het recidiverisico te beperken. De rechtbank overweegt dat de deskundigen in de pro Justitia rapportage nadrukkelijk en gemotiveerd hebben geconcludeerd dat een tbs-maatregel met voorwaarden niet toereikend zal zijn, omdat de motivatie en de mogelijkheid zich aan de voorwaarden te houden bij verdachte ontbreken. In dit verband vindt de rechtbank relevant dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij van mening is dat hij geen behandeling en medicatie nodig heeft. De kans dat verdachte zich niet houdt aan voorwaarden, acht de rechtbank zeer groot.
Tbs-maatregel met dwangverpleging
De rechtbank is op grond van de behandeling ter terechtzitting en de inhoud van de pro Justitia rapportage overtuigd geraakt van de noodzaak dat verdachte een langdurige, intensieve en bij de stoornis passende behandeling krijgt in een gedwongen kader, waarbij de veiligheid voor anderen voldoende wordt gewaarborgd en het door de deskundigen als hoog ingeschatte recidiverisico zoveel mogelijk wordt ingeperkt. Gelet op het ontbreken van ziektebesef en behandelmotivatie ziet de rechtbank zoals hiervoor beschreven geen mogelijkheid om de noodzakelijke behandeling in een minder vergaand kader te realiseren.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de eisen die de wet stelt aan het opleggen van de tbs-maatregel. Bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een psychotische stoornis in het kader van schizofrenie. De gepleegde feiten in zaak A (poging tot doodslag) en in zaak B (opzettelijke brandstichting) zijn misdrijven waarop de wet een gevangenisstraf van vier jaren of meer stelt. Ook is sprake van een recente multidisciplinaire gedragsrapportage van twee gedragsdeskundigen met verschillende disciplines. Tot slot stelt de rechtbank vast dat de stoornis zonder behandeling een zodanig groot gevaar voor de algemene veiligheid van personen vormt dat dit de oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging vereist.
Gelet op het voorgaande dient verdachte in zaak A en in zaak B ter beschikking te worden gesteld en van overheidswege te worden verpleegd.
Ongemaximeerde tbs
De rechtbank overweegt dat de tbs-maatregel zal worden opgelegd voor misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de tbs-maatregel is daarom niet beperkt tot de duur van vier jaren.

8.Beslag

Onder verdachte is in zaak A een hamer (goednummer: G6068039) in beslag genomen. Het voorwerp behoort aan verdachte toe. De rechtbank zal beslissen dat dit voorwerp wordt verbeurdverklaard, omdat met behulp van dit voorwerp het bewezenverklaarde feit is begaan.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 37a, 37b, 38e, 45, 157 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het ten laste gelegde levert op:
Ten aanzien van zaak A
poging tot doodslag;
Ten aanzien van zaak B
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], voor het bewezene niet strafbaar en
ontslaat hem van alle rechtsvervolgingter zake daarvan.
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.
Verklaart verbeurd:
- 1 STK Hamer (Goednummer: G6068039).
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Djebali, voorzitter,
mrs. E. Akkermans en C.M. Georgiades, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. L. Tal en S.D. van der Heiden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 februari 2022.
[…]