ECLI:NL:RBAMS:2022:6526

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
13/141354-18; 13/259361-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woninginbraak in vereniging en mishandeling met voorwaardelijke gevangenisstraf

Op 27 oktober 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een woninginbraak en mishandeling. De verdachte, geboren in 1997, werd beschuldigd van het tezamen en in vereniging plegen van een woninginbraak op 27 november 2017 aan de Bilderdijkkade te Amsterdam, waarbij meerdere goederen zijn weggenomen. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van mishandeling van een slachtoffer op 27 september 2021. Tijdens de zitting op 27 oktober 2022 heeft de rechtbank de zaken gevoegd behandeld. De officier van justitie, mr. L. Bertels, vorderde een gevangenisstraf van zes weken voorwaardelijk, terwijl de verdediging zich refereerde aan het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de feiten in beide zaken bewezen konden worden verklaard. De verdachte had bij de politie bekend betrokken te zijn geweest bij de woninginbraak en had verklaard dat hij zijn medeverdachte had geholpen bij het inbreken. De rechtbank achtte de samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten voldoende nauwe en bewuste om de bewezenverklaring van diefstal met braak in vereniging te rechtvaardigen. Ook de mishandeling werd bewezen verklaard, waarbij de verdachte het slachtoffer met een telefoon had geslagen.

De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf op van twee maanden met een proeftijd van één jaar, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn mentale gezondheid. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waarbij de rechtbank de vorderingen gedeeltelijk toewijsde en voor het overige niet-ontvankelijk verklaarde. De uitspraak benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van een passende straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/141354-18 (zaak A) 13/259361-21 (zaak B)
Datum uitspraak: 27 oktober 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 oktober 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. L. Bertels, en van wat de raadsman van verdachte, mr. R.A. Bruinsma, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd - ten laste gelegd:
Ten aanzien van zaak A
het tezamen en in vereniging plegen van een woninginbraak op 27 november 2017 aan de Bilderdijkkade te Amsterdam, waarbij meerdere goederen zijn weggenomen,
subsidiair ten laste gelegd als medeplichtigheid aan deze woning inbraak;
Ten aanzien van zaak B:
het op 27 september 2021 mishandelen van [slachtoffer 1] .
ÁG613061181528hÈ
G613061181528
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een woninginbraak in vereniging (zaak A).
Ook de mishandeling (zaak B) kan worden bewezen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van deze woninginbraak (zaak A). Wel kan de verdachte worden veroordeeld voor medeplichtigheid aan deze inbraak.
De raadsman van verdachte refereert zich ten aanzien van de ten laste gelegde mishandeling (zaak B) aan het oordeel van de rechtbank.
3.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt dat de feiten in beide zaken kunnen worden bewezen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Zaak A – bewezenverklaring woninginbraak
Verdachte heeft bij de politie bekend betrokken te zijn geweest bij de ten laste gelegde inbraak in de woning aan [adres] .
Het in vereniging plegen van een diefstal kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen twee of meer personen.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij zijn medeverdachte geholpen heeft bij het naar binnen klimmen in de woning aan [adres] . Hij heeft daarbij zijn hand gesneden aan het glas van het raam van de woning. Nadat de goederen uit de woning waren weggenomen is verdachte met zijn medeverdachten in zijn auto weggereden. Bij de inbraak is een bedrag van negen á tienduizend euro buitgemaakt waarvan verdachte een bedrag van 3000 euro heeft gekregen. Verdachte heeft niets verklaard over de verdere rol- en buitverdeling, waaruit de rechtbank zou kunnen afleiden dat er géén sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Op vragen van de politie hierover heeft verdachte geen antwoord willen geven. Ter terechtzitting is verdachte niet verschenen.
Op grond van de essentiële bijdrage van verdachte aan de feitelijke uitvoering aan de inbraak, in combinatie met zijn aanzienlijke aandeel in de buit, oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van diefstal met braak in vereniging.
Zaak B – bewezenverklaring eenvoudige mishandeling
3.2.
De rechtbank acht het in zaak B ten laste gelegde eveneens bewezen. Anders dan de officier van justitie acht zij ook bewezen dat verdachte met de telefoon heeft geslagen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Ten aanzien van zaak A:
op 27 november 2017 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen heeft weggenomen uit een woning aan [adres]
- een geldkluis en geldkistje en
- sieraden waaronder een horloge en armbandjes en
- een geldbedrag,
dat aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer 2] , terwijl verdachte en zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak.
Ten aanzien van zaak B:
op 27 september 2021 te Amsterdam, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door hem met een telefoon in het gezicht te slaan.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen – waaronder de bekennende verklaring van verdachte – zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren. In matigende zin heeft de officier van justitie rekening gehouden met het overschrijden van de redelijke termijn. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander op de zitting is gebleken.
Verdachte heeft zich tezamen met anderen schuldig gemaakt aan een woninginbraak op klaarlichte dag. Uit de woning zijn goederen en een aanzienlijk geldbedrag weggenomen. Dit betreft ook goederen die voor de slachtoffers onvervangbaar zijn. Door zijn handelen heeft verdachte veel schade en overlast veroorzaakt bij de slachtoffers. Daarnaast is een woning bij uitstek de plek waar men zich veilig moet kunnen voelen. Woninginbraken zorgen niet alleen bij de slachtoffers maar ook in de maatschappij voor gevoelens van angst, onrust en onveiligheid.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Hiermee heeft verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Extra kwalijk daarbij is dat het slachtoffer werkzaam was als hulpverlener voor verdachte.
Het oriëntatiepunt van de LOVS is voor een woninginbraak een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en voor een mishandeling een geldboete.
De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte echter aanleiding om daar van af te wijken. Uit een reclasseringsrapport van 17 december 2021 komt naar voren dat verdachte kort na de mishandeling op grond van een zorgmachtiging is opgenomen in een psychiatrische kliniek. Verdachte is gediagnosticeerd met een verstandelijk beperkingen een psychotische stoornis. Uit een rapport van 19 oktober 2022 komt naar voren dat verdachte sinds januari 2022 in een woonvoorziening van Cordaan woont en maandelijks via een depot antipsychotica krijgt toegediend. Hij krijgt intensieve begeleiding van zijn woonbegeleider en casusregisseur en lijkt hier ook ontvankelijk voor. Oplegging van een reclasseringstoezicht zou daarbij geen meerwaarde hebben. Gelet op de lage mentale weerbaarheid van verdachte en de intensieve zorg die hij nodig heeft, raadt de reclassering de oplegging van een gevangenisstraf af. D
Het gebrek van verdachte aan mentale draagkracht in combinatie met zijn verstandelijke beperking staat ook het uitvoeren van een werkstraf in de weg.
De rechtbank verenigt zich met de conclusies van voornoemd rapport en neemt het advies van Reclassering Nederland over. Gelet op de ernst van het feit ziet de rechtbank wel noodzaak een gevangenisstraf op te leggen, maar dan geheel in voorwaardelijke vorm.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in zaak A is overschreden met ruim twee jaar. Zij zal daarom aan de voorwaardelijke straf een proeftijd verbinden die in plaats van twee jaren slechts één jaar bedraagt.
De slotsom is dat de rechtbank een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen van twee maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, met een proeftijd van 1 jaar. Dit betekent dat verdachte het komende jaar geen strafbaar feit mag plegen omdat hij anders die twee maanden alsnog moet uitzitten. Deze straf is in dagen hoger dan de eis van de officier van justitie, maar een mindere straf doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

Ten aanzien van zaak A:
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 19.391,15 (negentienduizend driehonderdeenennegentig euro en vijftien eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 650,00 (zeshonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen met opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde in zaak A en om die reden het vast te stellen schadebedrag naar redelijkheid moet worden geschat.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder het in zaak A primair tenlastegelegde bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding is voor het deel groot € 14.995,15 (veertienduizend negenhonderdvijfennegentig en vijftien eurocent)) voldoende onderbouwd en zal daarom in zoverre worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (27 november 2017).
De benadeelde partij zal voor het overige deel, dat ziet op het contante geld afkomstig van de onderneming van haar partner, niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dat deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dat deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van zaak B:
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 6.370,00 (zesduizend driehonderdzeventig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de benadeelde partij met betrekking tot zijn vordering van materiële schade niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze op geen enkele wijze is onderbouwd. De immateriële schade dient naar redelijkheid te worden vastgesteld op een bedrag van € 350,00 euro.
Ook de verdediging heeft aangevoerd dat de benadeelde partij voor zowel de materiële als immateriële schade niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hiervoor geen onderbouwende stukken zijn aangeleverd.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De gevorderde materiële schadevergoeding voor de trui met bloedvlekken van € 50,00 is voldoende onderbouwd, nu hiervan ook melding wordt gemaakt in de aangifte, en zal worden toegewezen. De rechtbank stelt de immateriële schade vast op € 350,00. Daarmee zal een bedrag van € 400,00 worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd (27 september 2021).
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dat deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dat deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36 van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 311, 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A
diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
ten aanzien van zaak B
mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 maanden voorwaardelijk.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
1 (één) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 14.345,15 (veertienduizenddriehonderdvijfenveertig euro en vijftien eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 650,00 (zeshonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 november 2017) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd, behoudens indien en voor zover deze vordering reeds door of namens een ander is betaald.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat € 14.995,15 (veeertienduizend negenhonderdvijfennegentig euro en vijftien eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 109 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 50,00 (vijftig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 350,00 (driehonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 september 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat € 400,00 (vierhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (27 september 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 8 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mr. J.M.R. Vastenburg en mr. C.M. Mellema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 oktober 2022.
[...]