ECLI:NL:RBAMS:2022:6516

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
13.149671.22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot zware mishandeling na geweldsincident in Amsterdam

Op 10 november 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een 34-jarige man, die op 22 mei 2022 in Amsterdam-Noord een andere man had geslagen en geschopt. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag, maar de rechtbank sprak hem vrij van deze beschuldiging. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan poging tot zware mishandeling, omdat hij het slachtoffer, terwijl deze bewusteloos op de grond lag, meermalen in het gezicht en tegen het lichaam had geschopt. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vijf maanden op, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 200 uur. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank hield rekening met de eerdere veroordelingen van de verdachte en zijn psychologische toestand, wat leidde tot een lagere straf dan geëist door het Openbaar Ministerie. De uitspraak benadrukt de ernst van geweldsdelicten en de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.149671.22
Parketnummer vordering tul: 13.309316.20
Datum uitspraak: 10 november 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 oktober 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S.J. Wirken, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. M.A.C. van Vuuren, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij op 22 mei 2022 in Amsterdam [slachtoffer] (met kracht) een of meerdere vuistslagen tegen het hoofd heeft gegeven, waardoor [slachtoffer] achterover op de grond is gevallen en dat hij, terwijl [slachtoffer] buiten bewustzijn op de grond lag, hem (met kracht) tegen het gezicht/hoofd of zijn lichaam heeft getrapt of geschopt.
Dit is primair ten laste gelegd als poging tot doodslag, subsidiair als poging tot zware mishandeling en meer subsidiair als mishandeling.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage opgenomen bij dit vonnis. De tekst geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag, door aangever een vuistslag te geven waardoor hij op de grond is gevallen en hem, terwijl hij bewusteloos op de grond lag, drie keer tegen het hoofd of het gezicht te schoppen.
Volgens de officier van justitie is bij de beoordeling van de vraag met welke kracht is geschopt, vooral van belang dat op de camerabeelden is te zien hoe verdachte zijn linkerbeen naar achteren brengt en daarna uithaalt. Vooral bij de tweede schop is goed te zien hoe aangever geraakt wordt. Op de camerabeelden is duidelijk te zien dat verdachte met volle kracht heeft uitgehaald toen hij aangever schopte, waarbij het hoofd van aangever naar achteren bewoog. Hieruit blijkt ondubbelzinnig de forse kracht waarmee is geschopt en daarmee heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de dood kon volgen. Dat aangever bewusteloos en volledig roerloos op de grond lag kon verdachte onmogelijk zijn ontgaan en dat is ook van invloed op de kwalificatie van zijn gedragingen, nu aangever geen enkele kans heeft gehad om de schade te beperken. Het relatief geringe letsel dat aangever heeft opgelopen, maakt dit niet anders. Het is een algemene ervaringsregel dat iemand door (harde) schoppen tegen het hoofd kan komen te overlijden en daarvan moest verdachte ook op de hoogte zijn.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag en zich op het standpunt gesteld dat de gedragingen van verdachte gekwalificeerd kunnen worden als een poging tot zware mishandeling. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
Bewezen kan worden dat verdachte aangever heeft geslagen waardoor hij buiten bewustzijn is geraakt en dat verdachte daarna, toen het slachtoffer op de grond lag, drie schoppende bewegingen heeft gemaakt. De eerste schop lijkt tegen het lichaam van aangever te zijn gekomen en met de andere twee schoppen heeft verdachte aangever in zijn gezicht geraakt. Daarbij is niet vast te stellen dat verdachte met zoveel kracht heeft geschopt dat er een aanmerkelijke kans was op de dood, of dat verdachte die bewust heeft aanvaard. Op de camerabeelden is niet te zien dat verdachte met volle kracht heeft uitgehaald en verdachte droeg zijn schoenen bovendien als slippers, waardoor hij niet hard kón uithalen. Dat het hoofd van aangever naar achteren bewoog, is geen indicatie voor volle kracht, aangezien aangever bewusteloos was en er dus geen enkele spanning in zijn lichaam zat. In zo een geval zal het hoofd ook bij een schop met geringe kracht bewegen. Het relatief geringe letsel bij aangever is een graadmeter voor de kracht waarmee is geschopt of althans blijkt daaruit niet dat dit met volle kracht is gedaan. Ten slotte levert het schoppen tegen het hoofd niet zonder meer een aanmerkelijke kans op de dood op, zoals ook blijkt uit jurisprudentie van deze rechtbank (ECLI:RBAMS:2022:3865).
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
In de nacht van 22 mei 2022 is aangever [slachtoffer] in Amsterdam Noord, na het uitgaan met een paar vrienden, beland bij een ruzie tussen een aantal vriendinnen. Toen aangever over die ruzie een opmerking maakte, kreeg hij een woordenwisseling met één van hen, [naam 1] . Zij heeft hem vervolgens een klap op zijn neus gegeven. Aangever kan zich wat daarna is gebeurd allemaal niet goed herinneren. [2]
Van het incident zijn camerabeelden toegevoegd aan het dossier, die ter zitting zijn bekeken. De rechtbank heeft op die camerabeelden het volgende gezien.
Een groepje mannen en vrouwen staat dicht bij elkaar tussen twee auto’s. Aangever krijgt een klap van een vrouw, waardoor hij naar achteren stapt. Hij komt weer naar voren en gaat met versnelde pas op die vrouw af. Verdachte houdt zijn arm ervoor en duwt de vrouw naar achteren, weg van de situatie. Terwijl verdachte de vrouw opzij houdt, komt aangever op verdachte af, waarbij het erop lijkt dat aangever verdachte opzij probeert te duwen en naar de vrouw toe wil gaan. Verdachte wordt daarbij naar achteren gedrongen tegen een auto aan. Aangever en verdachte raken vervolgens met elkaar in een worsteling, waarbij verdachte aangever naar de grond brengt. Hierna komen aangever en verdachte weer omhoog, waarbij zij elkaar vasthouden. Aangever haalt vervolgens uit naar verdachte, waarna verdachte uithaalt richting aangever. Aangever valt vervolgens achteruit over de motorkap van de auto heen en belandt op zijn zij vóór de auto op de stoeprand. Hij ligt dan met zijn rug richting de auto en blijft roerloos liggen. Verdachte baant zich vervolgens een weg door de groep heen, waarbij hij iemand opzij duwt, om de auto heen en komt voor aangever staan. Verdachte schopt drie maal richting aangever, terwijl deze roerloos op de grond ligt. De eerste schop raakt aangever tegen zijn lichaam, de tweede en derde schop raken aangever in zijn gezicht. Bij de tweede schop ziet de rechtbank dat verdachte vanuit stand schopt, waarbij hij zijn linkerbeen naar achteren beweegt voordat hij schopt. Bij iedere schop beweegt het hoofd van aangever naar achteren. [3] Kort daarna komt aangever bij kennis en gaat rechtop zitten.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij aangever één keer heeft geslagen met zijn vuist waardoor aangever voor de auto is gevallen en dat hij aangever, toen hij voor de auto lag, drie keer heeft geschopt. [4]
[naam 1] is als getuige gehoord door de politie en zij heeft onder andere verklaard dat zij aangever op de grond zag liggen, dat zij daarvan schrok, dat hij bloed in zijn gezicht had en dat zijn ogen wegdraaiden. [5]
Aangever heeft op 23 mei 2022 de huisarts bezocht. Blijkens het onderzoek van de huisarts had aangever een fors hematoom rond zijn linkeroog, meerdere hematomen aan zijn hoofd, drukpijn aan zijn schouders en drukpijn aan zijn linker flank. Er was sprake van een hersenschudding, diverse kneuzingen aan de oogkas, borstholte, rechter flank en rug. [6] In het dossier bevinden zich ook foto’s waarop het letsel van aangever is te zien. [7]
3.3.2.
Vrijspraak van poging tot doodslag (primair)
De vraag die allereerst dient te worden beantwoord is hoe de geweldshandelingen van verdachte kunnen worden gekwalificeerd. Is sprake geweest van een poging tot doodslag? De rechtbank is, met de raadsman en anders dan de officier van justitie, van oordeel dat de geweldshandelingen niet kunnen worden aangemerkt als poging tot doodslag. De redenen hiervoor zijn als volgt.
Verdachte heeft ontkend dat het zijn bedoeling was om aangever van het leven te beroven. Het dossier bevat daartoe ook geen andere aanwijzingen. Dat er sprake was van zogenaamd ‘vol opzet’ op de dood kan daarom niet worden vastgesteld.
Is dan sprake geweest van voorwaardelijk opzet op de dood? Daarvoor is nodig dat kan worden vastgesteld dat het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat aangever zou komen te overlijden, en dat verdachte die kans ook bewust heeft aanvaard.
Net als in de door de raadsman aangehaalde uitspraak overweegt de rechtbank ook in deze zaak dat uit de literatuur blijkt dat van het schoppen tegen het hoofd vaak onterecht wordt aangenomen dat dit naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op de dood oplevert. [8] Deze algemene ervaringsregel vindt geen steun in de wetenschap. Algemene kwetsbaarheid van het hoofd is blijkens de literatuur niet aan de orde. De hersenen zijn wel kwetsbaar en vormen een belangrijk orgaan die vitale functies van het menselijk lichaam aansturen, zoals de bloedsomloop en de ademhaling. Maar juist om die reden worden de hersenen op natuurlijke wijze beschermd tegen de meeste van buitenaf komende krachten. De hersenen worden beschermd door een sterke schedel en door wat ‘de kreukelzone’ wordt genoemd: het aangezicht. Het gelaat is erop gebouwd om geweldsimpact op te vangen en de schedel is op de meeste plekken, inclusief het voorhoofd en jukbeen, zodanig sterk dat die slechts met een forse kracht is te breken. Bovendien zal een enkele beschadiging van de hersenen niet per definitie leiden tot de dood. De dood zal alleen intreden als het gehele orgaan uitvalt en de vitale functies niet vervangen kunnen worden. Dit alles maakt dat de kans dat iemand overlijdt door schoppen tegen het hoofd c.q. in het gezicht niet per definitie groot is. De mogelijke gevolgen van geweld tegen het hoofd zullen telkens naar de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld.
In deze zaak levert dat de vraag op: bevat het dossier voldoende informatie om vast te kunnen stellen dat de geweldshandelingen van verdachte van een dusdanige kracht waren en/of dat de omstandigheden zodanig waren dat een aanmerkelijke kans bestond dat aangever zou komen te overlijden? De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Uit de camerabeelden volgt dat verdachte aangever eenmaal tegen het lichaam en twee maal in zijn gezicht heeft geschopt terwijl hij (aangever) roerloos op de stoep lag. Voor zover bekend lag het hoofd van aangever ‘vrij’, in die zin dat het niet tegen bijvoorbeeld de stoeprand of de auto aanlag. Verdachte had schoenen aan die als slippers werden gebruikt, met een open hiel. Dit betekent dat het geen heel zware schoenen geweest kunnen zijn, zoals laarzen of kistjes. Op de camerabeelden is, zoals hiervoor omschreven, te zien dat verdachte vanuit stand schopt en in elk geval bij één van de schoppen zijn linkerbeen eerst naar achteren beweegt. De rechtbank leidt daaruit af dat in ieder geval met enige kracht is geschopt. Maar meer kan de rechtbank daaruit op zichzelf bezien niet afleiden. Weliswaar is te zien dat het hoofd van aangever bij iedere schop beweegt, maar dat bewegen kan ook het gevolg zijn van het roerloos op de grond liggen, waarbij een geringe kracht zal volstaan om een beweging tot stand te brengen. Nu verder ook niet sprake is van zodanige omstandigheden dat daaruit een reële kans op dodelijk letsel kan volgen, komt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans was op de dood. Daarmee is er geen voorwaardelijk opzet.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van poging tot doodslag.
3.3.3.
Bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling (subsidiair)
De rechtbank acht op grond van de hierboven genoemde bewijsmiddelen wel bewezen dat verdachte heeft geprobeerd aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Verdachte heeft, door aangever meermalen te schoppen in het gezicht nadat hij hem met een vuistslag bewusteloos had geslagen, de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Verdachte heeft deze kans bewust voor lief genomen, waarmee hij voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 3.3.1 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
subsidiair:
op 22 mei 2022 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [slachtoffer] , terwijl deze buiten bewustzijn op de grond lag, met kracht twee maal tegen het gezicht en één maal tegen het lichaam heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte – kort en samengevat weergegeven – een beroep toekomt op noodweer ten aanzien van de door hem gegeven klap en noodweerexces ten aanzien van de door hem gegeven schoppen. Deze verweren worden onder rubriek 5.3 besproken.
5.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat een beroep op noodweer niet kan slagen omdat er op het moment van het slaan door verdachte geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Ook al zou aangever de eerste klap hebben gegeven, dan nog had verdachte de mogelijkheid om weg te gaan. In plaats daarvan heeft verdachte ervoor gekozen om aangever een klap te geven. Die moet wel hard zijn geweest, gelet op het feit dat aangever bewusteloos op de grond is gevallen. De reactie van verdachte voldoet aan de proportionaliteits- noch de subsidiariteitseis.
Ook kan verdachte geen beroep doen op noodweerexces. De dreiging was op het moment van schoppen voorbij. Verdachte is toen naar het slachtoffer gelopen en heeft hem meermalen in zijn gezicht geschopt, terwijl hij bewusteloos op de grond lag. Er is geen reden om ervan uit te gaan dat bij verdachte een zodanig hevige gemoedstoestand bestond dat die een rechtvaardiging kon zijn voor de door hem toegepaste geweldshandelingen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1.
Het beroep van de verdediging op noodweer(exces)
Voor een geslaagd beroep op noodweer is, volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of eens anders lijf, eerbaarheid of goed.
Op de camerabeelden is te zien dat aangever, nadat hij door [naam 1] is geslagen, de confrontatie opzoekt. Hij is op dat moment de agressor, die verhaal lijkt te willen gaan halen bij [naam 1] . Verdachte probeert hem daarvan te weerhouden door hem vast te houden. Vervolgens is zoals eerder beschreven te zien dat aangever naar verdachte uithaalt, nadat zij in een worsteling waren gewikkeld en samen omhoog waren gekomen. Daarna heeft verdachte aangever een vuistslag gegeven. De rechtbank vindt dat toen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. De reactie van verdachte, het slaan met zijn vuist, is gelet op de setting en de hele consternatie die daar was ontstaan, niet disproportioneel. Ook is voldaan aan de subsidiariteitseis, nu ten tijde van de aanval door aangever niet van verdachte kon worden gevergd dat hij zich daaraan onttrok, nu aangever op verdachte bleef afkomen en zij zich bovendien tussen auto’s bevonden.
De rechtbank komt tot de conclusie dat op het moment dat verdachte aangever met zijn vuist sloeg, er sprake was van een noodweersituatie. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld, of bij de daarop volgende geweldshandelingen sprake was van noodweerexces.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was (intensief noodweerexces), dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), maar zijn gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (extensief noodweerexces).
Op het moment dat aangever (bewusteloos) op de grond lag, bestond de noodzaak tot verdediging niet meer, zodat een beroep op het onder a. omschreven zogenoemde intensief noodweerexces op grond daarvan wordt verworpen.
Het feit dat de noodweersituatie is geëindigd sluit een geslaagd beroep op het onder b. omschreven zogenoemde extensief noodweerexces niet uit. Om te kunnen spreken van extensief noodweerexces moet het handelen wel het onmiddellijke gevolg zijn van een door de eerdere noodweersituatie veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat er op een zeker moment sprake is geweest van een noodweersituatie. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat er vervolgens sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte
die alleen (althans in overwegende mate) was veroorzaakt door de klap van aangever. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat er sprake was van woede en adrenaline, dat hij ook boos is geworden. Verdachte was boos omdat aangever hem met zijn klap had geschampt en verdachte iets aan zijn gezicht voelde. Vervolgens heeft verdachte, nadat hij aangever bewusteloos had geslagen, buitensporig geweld gebruikt door zich door een groep mensen heen een weg te banen naar de roerloos op de grond liggende aangever en hem onder meer in zijn gezicht te schoppen. De voorafgaande wederrechtelijke aanranding door aangever biedt naar het oordeel van de rechtbank geen enkele rechtvaardiging voor het handelen van verdachte.
Verder blijkt uit het dossier en is ter zitting door verdachte bevestigd dat het voor verdachte een specifieke trigger is als hij een vrouw aangevallen ziet worden. Voor zover er al een hevige gemoedsbeweging bij verdachte was ontstaan, is deze dus in essentie terug te voeren op een bestaande emotie die losstaat van de klap die hij van aangever heeft gekregen. Het beroep op noodweerexces wordt door de rechtbank verworpen.
5.3.2.
Conclusie
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bewezen geachte feit volgens de wet strafbaar is, dat het bestaan van een rechtvaardigingsgrond niet aannemelijk is geworden, dat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit en dat verdachte dan ook strafbaar is.

6.Motivering van de straf

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandeling, het meewerken aan middelencontrole, het hebben van een dagbesteding, een contactverbod met het slachtoffer en een locatieverbod voor een straal van 150 meter om het adres van het slachtoffer.
6.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft bepleit aan verdachte een straf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest van verdachte, zonder bijzondere voorwaarden of met dezelfde bijzondere voorwaarden als die hem eerder zijn opgelegd, waarbij het zwaartepunt komt te liggen op hulpverlening en behandeling met een agressietraining, met het oog op de bevindingen van het Pro Justitia onderzoek.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] . Hoewel verdachte zich aanvankelijk met goede intenties in de ontstane ruzie leek te mengen, is hij veel te ver gegaan door het slachtoffer, dat bewusteloos op de grond lag na een rake klap van verdachte, herhaaldelijk tegen zijn gezicht en tegen zijn lichaam te schoppen. Dit getuigt van een gebrek aan respect voor iemands lichamelijke integriteit. Verdachte heeft daar met zijn handelen een ernstige inbreuk op gemaakt. Het slachtoffer heeft fysiek en psychisch letsel opgelopen. Het feit dat het letsel niet nog zwaarder is uitgevallen, is niet aan verdachte te danken.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 12 september 2022. Hieruit blijkt dat verdachte al eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten, onder andere voor het schoppen tegen iemands hoofd. Bovendien liep verdachte ten tijde van het plegen van het onderhavige feit in een proeftijd en heeft hij de daarbij opgelegde voorwaarden overtreden. De rechtbank houdt hier in het nadeel van verdachte rekening mee.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het Pro Justitia rapport van 8 september 2022 van het psychologisch onderzoek van verdachte, opgesteld en ondertekend door M.L. de Groot en R.Z. Gawke, GZ-psychologen. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Bij verdachte is sprake van zwakbegaafdheid, antisociale trekken en een lichte stoornis in het alcoholgebruik. Dit was ook het geval ten tijde van het bewezen verklaarde en was daarop deels van invloed. Verdachte kan vanuit zijn zwakbegaafdheid moeite hebben met het overzien van complexe situaties, waaronder de langetermijngevolgen van zijn acties. Bij oplopende stress, zoals het gevoel hebben in het nauw gedreven te worden of bij (vermeend) geweld naar vrouwen toe, schiet zijn impulscontrole tekort en heeft hij moeite om zichzelf te stoppen. Voornoemde lijkt ten tijde van het bewezen verklaarde een rol te hebben gespeeld. Vanwege deze doorwerking van de zwakbegaafdheid in combinatie met de problemen in de agressiehuishouding (antisociale trekken), wordt geadviseerd om het bewezen verklaarde in (licht) verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Om de kans op recidive terug te dringen is van belang dat verdachte behandeling krijgt, gericht op agressieregulatie en toegespitst op zijn cognitieve vaardigheden. Een ambulante behandeling binnen een forensisch ambulante setting wordt, gelet op de relatief milde problematiek van verdachte, als het meest passend gezien. Verdachte is in zijn volwassen leven niet eerder behandeld voor agressieregulatieproblemen en hij lijkt zijn medewerking hieraan te willen verlenen. Kort voordat verdachte in detentie raakte, is hij in het kader van een lopend toezicht al op intake geweest bij een passende forensische GGZ instelling. Een behandeling daar was, buiten de schuld van verdachte, nog niet van de grond gekomen. Geadviseerd wordt dan ook om deze ambulante behandeling op te leggen als een bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf.
De rechtbank neemt de conclusies uit het Pro Justitia rapport over en volgt het advies, in zoverre dat naar het oordeel van de rechtbank het ten laste gelegde verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Het behandeladvies wordt eveneens door de rechtbank onderschreven. De rechtbank zal dit echter niet meenemen bij de strafoplegging maar bij de bijzondere voorwaarden van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf waarvan door de officier van justitie tenuitvoerlegging is gevorderd.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het reclasseringsadvies van GGZ Reclassering Inforsa van 6 oktober 2022 betreffende verdachte, waarin wordt geadviseerd aan verdachte de volgende bijzondere voorwaarden op te leggen: een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling (met de mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), meewerken aan middelencontrole en een dagbesteding.
Alles overziend en rekening houdend met de straffen die rechtbanken in soortgelijke zaken opleggen (LOVS-oriëntatiepunten), acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.

7.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 605,77 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 385,- voor vergoeding van het eigen risico bij de zorgverzekering en
€ 220,77 voor vergoeding van schade aan zijn jas, en € 3.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Materiële schadevergoeding
De vordering tot vergoeding van het eigen risico is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en vast staat dat deze schade aan de benadeelde partij rechtstreeks is toegebracht door het onder subsidiair bewezen verklaarde. De vordering tot materiële schadevergoeding zal daarom in zoverre worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De vordering tot vergoeding van de schade aan de jas is betwist, omdat onvoldoende onderbouwd zou zijn dat aan de jas schade is ontstaan die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De rechtbank is het daarmee eens. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij zal voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en kan zijn vordering voor dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schadevergoeding
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder subsidiair bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast heeft de benadeelde partij geestelijk letsel opgelopen, in die zin dat zijn posttraumatische stressstoornis door het bewezen verklaarde feit is verslechterd, zoals blijkt uit de als bijlage 4 bij de vordering gevoegde brief van de huisarts.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en onderbouwde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De vordering zal voor het meerdere worden afgewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.385,- (tweeduizenddriehonderdvijfentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.

8.De vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 30 september 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.309316.20, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 25 maart 2021 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van het voorarrest, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 6 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 3 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding van een gedeelte, groot 3 maanden, van de hiervoor genoemde voorwaardelijk opgelegde straf, de tenuitvoerlegging te gelasten.
In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf te geven, zal de rechtbank echter gelasten dat veroordeelde een taakstraf van 200 uren moet verrichten, nu de behandeling die in deze zaak aan verdachte was opgelegd, buiten de schuld van verdachte nog niet is opgestart.
Wat betreft de resterende 3 maanden van de hiervoor genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf, wijzigt de rechtbank de bijzondere voorwaarden in die zin dat deze worden aangevuld met een contactverbod ten aanzien van aangever [slachtoffer] en met het verkrijgen en behouden van een zinvolle dagbesteding, zoals hieronder genoemd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Subsidiair:
Poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 5 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 385,-(driehonderdvijfentachtig euro) aan vergoeding van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot materiële schadevergoeding.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 2.000,-(tweeduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag van in totaal € 2.385,- (tweeduizenddriehonderdvijfentachtig euro) aan de benadeelde partij [slachtoffer] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 2.385,- (tweeduizenddriehonderdvijfentachtig euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 33 (drieëndertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de hierboven genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Gelast dat een gedeelte, groot 3 maanden, van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf van 6 maanden, opgelegd bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 25 maart 2021 in de zaak met parketnummer 13.309316.20, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd.
Gelast – in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf te geven – dat veroordeelde een
taakstraf van 200 (tweehonderd) urenmoet verrichten. Beveelt, voor het geval dat de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen.
Wijzigt de
bijzondere voorwaardenten aanzien van de resterende voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 3 maanden in de zaak met parketnummer 13.309316.20 in die zin dat deze als volgt komen te luiden:
1.
Meldplicht bij de reclassering
Veroordeelde meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
2.
Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich behandelen door FAZ, forensische ambulante zorg of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
3.
Meewerken aan middelencontrole
Veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
4.
Dagbesteding
Veroordeelde werkt mee aan het verkrijgen dan wel behouden van een zinvolle dagbesteding en zal zich houden aan de afspraken en aanwijzingen die hem in dit kader gegeven worden, zowel door de reclassering als vanuit de werkplek.
5.
Locatieverbod
Veroordeelde bevindt zich gedurende de proeftijd niet binnen een straal van 150 meter om het adres Dotterbloemstraat 19 te Amsterdam.
6.
Contactverbod
Veroordeelde mag gedurende de proeftijd op geen enkele wijze direct en actief contact opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] (06-02-1995) zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.G.C. Groenendaal, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en M.F.A.M. Smeets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 november 2022.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal aangifte [slachtoffer] (p. 9).
3.Eigen waarneming van de rechtbank ter terechtzitting van 27 oktober 2022.
4.Proces-verbaal terechtzitting van 27 oktober 2022 inhoudende de verklaring van verdachte.
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [naam 1] (p. 69).
6.Verwijsbrief Huisartsen Kadoelerbeek (p. 13).
7.Foto’s (p. 14 t/m 29).
8.Prof. mr. dr. W.L.J.M Duist, ‘Feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd’, NTS 2022/06.