In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 29 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 3.930.000. [eiser] maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was en dat deze op € 3.100.000 vastgesteld diende te worden. Hij voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de oppervlakte van de verschillende onderdelen van het object en dat de gebruikte kapitalisatiefactor niet correct was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van het object aannemelijk heeft gemaakt door gebruik te maken van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de oppervlakte van het object in beroep had aangepast en dat dit geen aanleiding gaf om de WOZ-waarde te verlagen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, maar de heffingsambtenaar werd wel verplicht om het door [eiser] betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden, omdat de aanpassing van de oppervlakte pas in beroep had plaatsgevonden.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.