In de strafzaak tegen de verdachte, die op 11 februari 2022 door de Rechtbank Amsterdam werd behandeld, stond de vraag centraal of de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verkrachting van aangeefster op 13 oktober 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat er wel wettig bewijs aanwezig was, maar dat er onvoldoende overtuiging was dat de verdachte schuldig was aan het ten laste gelegde feit. De verklaringen van zowel de aangeefster als de verdachte waren tegenstrijdig, maar de rechtbank kon niet uitsluiten dat de seksuele gemeenschap met wederzijdse instemming had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster, hoewel gedetailleerd, niet voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen om tot een bewezenverklaring te komen. De rechtbank concludeerde dat er redelijke twijfel bestond over de schuld van de verdachte, wat leidde tot zijn vrijspraak. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd.