ECLI:NL:RBAMS:2022:6286

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
13/095494-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor moord/doodslag, veroordeling voor het wegvoeren en verbergen van een lijk met het oogmerk om het feit te verhelen

Op 2 november 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van moord of doodslag op een slachtoffer, alsook van het wegvoeren en verbergen van het lijk van dit slachtoffer. De rechtbank heeft na het horen van de getuigen en de verdediging geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging van moord of doodslag, en heeft de verdachte op dat punt vrijgesproken. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte wel schuldig was aan het medeplegen van het wegvoeren en verbergen van het lijk, met het oogmerk om het feit te verhelen. Dit oordeel was gebaseerd op de verklaringen van medeverdachten en de omstandigheden waaronder het lichaam van het slachtoffer werd verplaatst en verborgen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, het lichaam van het slachtoffer heeft weggevoerd en verborgen in een sloot, en dat zij daarbij hebben geprobeerd om alle sporen te wissen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden meegewogen in de strafmaat. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 18 maanden geëist, terwijl de verdediging pleitte voor een kortere straf. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarbij de tijd in voorarrest in mindering werd gebracht. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen causaal verband was tussen het bewezen verklaarde feit en de gevorderde schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.095494.21 [verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/095494-21
Datum uitspraak: 2 november 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen, verblijvende
op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 september 2022 en 9 september 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Leuven en van wat verdachte en zijn raadsman mr. T. den Haan naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van dat wat door of namens de benadeelde partijen/nabestaanden [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] , bijgestaan door mr. W. van Egmond, en [nabestaande 4] , bijgestaan door mr. L. van Gaalen-van Beuzekom, naar voren is gebracht.
Het onderzoek is gesloten op de zitting van 2 november 2022, waarna direct uitspraak is gedaan in de zaak van verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] (13/090547-21) en [medeverdachte 2] (13/090584-21).

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – verkort weergegeven – ten laste gelegd dat hij zich op of omstreeks 12 maart 2021 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan
Feit 1:
medeplegen van moord/doodslag op [slachtoffer] ;
Feit 2:
medeplegen van het wegmaken van het lijk van [slachtoffer]
De volledige tekst van de tenlastelegging, zoals op de zitting van 8 september 2022 nader is omschreven, staat in
bijlage I.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het onder feit 2 tenlastegelegde kan worden bewezen. Voor feit 1 heeft hij vrijspraak gevorderd.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken. Over feit 2 heeft hij naar voren gebracht dat de gedragingen van verdachte niet kwalificeren als een overtreding van artikel 151 Wetboek van Strafrecht. Op de verweren van de raadsman wordt hieronder nader ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht met de officier van justitie en de raadsman niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord of doodslag op [slachtoffer] (feit 1). Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het wegmaken van het lijk van [slachtoffer] (feit 2).
3.3.1
Vrijspraak moord/doodslag in vereniging (feit 1)
Op 12 maart 2021 is [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) omgekomen door een dodelijk schot met een wapen dat medeverdachte [medeverdachte 1] in zijn handen had. [medeverdachte 1] heeft hierover verklaard dat hij samen met [slachtoffer] voorin de cabine van het busje van [medeverdachte 2] zat, dat hij bezig was om [slachtoffer] te bedreigen met het wapen en dat het wapen is afgegaan toen [slachtoffer] uit eigen beweging zijn mond om dat wapen zette.
Volgens de verklaringen van [medeverdachte 1] , verdachte en [medeverdachte 2] bevonden verdachte en [medeverdachte 2] zich ten tijde van het schot naast het busje, aan de achterzijde. Zij konden vanuit hun positie niet zien wat er in de cabine gebeurde.
Nu het dossier, behalve de verklaringen van de verdachten, geen enkele andere informatie bevat over wat toen precies is voorgevallen, is er geen bewijs voor betrokkenheid van verdachte en [medeverdachte 2] bij de levensberoving van [slachtoffer] . De rechtbank zal verdachte en diens medeverdachte [medeverdachte 2] daarom van dit feit vrijspreken.
3.3.2
Ten aanzien van het onttrekken van een lijk aan nasporing (feit 2)
Nadat [slachtoffer] was neergeschoten zijn verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in het busje weggereden. [medeverdachte 2] bestuurde het busje en [medeverdachte 1] zat op de bijrijdersstoel. Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] zat tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in. Verdachte bevond zich in de laadruimte van het busje. Eerst is [medeverdachte 2] langs zijn huis gereden om handschoenen en vuilniszakken te halen. Vervolgens is [medeverdachte 2] naar de parkeerplaats bij Lycurgus gereden. Daar zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] uitgestapt en is verdachte uit de laadruimte van het busje gekomen. Het lichaam van [slachtoffer] is daarna uit de cabine getild en achterin het busje geplaatst. Toen zijn verdachte en medeverdachten weer ingestapt. Vervolgens is [medeverdachte 2] naar Amsterdam gereden en zijn verdachten op zoek gegaan naar een plek waar zij het lichaam van [slachtoffer] zouden achterlaten. Eerst is het busje bij een doodlopende straatje bij de Sloterplas gestopt. Vervolgens is het busje naar de plek gereden waar het lichaam van [slachtoffer] later is gevonden. [medeverdachte 2] heeft de bus op de Nico Broekhuysenweg geparkeerd. Het lichaam van [slachtoffer] is naar de sloot getild en in het water gelegd. Daarna zijn de drie verdachten naar België gereden. Onderweg heeft [medeverdachte 2] de telefoon van [slachtoffer] weggegooid. In het hotel in Antwerpen is geprobeerd het busje schoon te maken. Ook is nieuwe kleding gekocht en kleding bij een wasserette gewassen. Op de terugreis naar Nederland is een plastic zak met handdoeken waar bloed op zat weggegooid. In Aalsmeer is er wederom geprobeerd het busje schoon te maken, maar dat lukte niet omdat er teveel bloed in het busje zat. Uiteindelijk hebben verdachten het busje in de Bijlmer in Amsterdam geparkeerd en zijn ze met zijn drieën richting het Amstel station gelopen en hebben daar een taxi genomen naar Assendelft. Op 13 maart 2021 om 02.42 uur zijn personen met de taxi in Assendelft aangekomen.
Zoals hierboven overwogen is het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen in een sloot langs een voetpad dat de Nico Broekhuysenweg verbindt met de Joris van den Berghweg te Amsterdam. Rechts van het pad lag een groenstrook van ongeveer twee meter, daarna een rietkraag van ongeveer 30 cm en dan een sloot van ongeveer anderhalve meter breed. De sloot was 60 cm diep, waarvan 30 cm uit modder bestond. Het lichaam lag op circa 80 meter vanaf de Nico Broekhuysenweg, in de rietkraag. Het lichaam is aangetroffen door een voorbijganger, getuige [getuige 1] , nadat haar hond, een ex-politiehond, aansloeg en naar het riet rende. Aan de verbalisanten ter plaatse werd via een afgesloten hek vanuit de Nico Broekhuysenweg toegang verschaft tot de volkstuinen die aan de andere zijde van de sloot lagen. De groenstrook was daar vlak en de sloot was vanaf die zijde beter te benaderen dan vanaf de zijde van het fiets-/voetpad. Vanuit die positie zagen de verbalisanten dat het onderlichaam van [slachtoffer] in het water tussen het riet lag. Het lichaam lag op de linkerzijde met de rechterheup, een been en een voet deels boven het water. Er was geen zicht op het bovenlijf (de romp en het hoofd) omdat deze onder het troebele water lag.
Vervoeren en verbergen met oogmerk om feit te verhelen
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat de gedragingen erop gericht waren te voorkomen dat anderen het lichaam van [slachtoffer] zouden waarnemen. Het lichaam is immers verplaatst van Assendelft naar Amsterdam en daar is gezocht naar een plek waar het lichaam ongezien kon worden achtergelaten. Daar is het vervolgens achtergelaten in een sloot op enkele meters van een voetpad. Het lichaam lag grotendeels onder water en tussen het riet. Het was dus niet eenvoudig vanaf het voetpad waar te nemen en is pas ontdekt nadat een ex-politiehond aansloeg en naar de betreffende plek rende. De verbalisanten die ter plaatste kwamen hebben de sloot ook vanaf een andere, afgesloten, zijde moeten benaderen om goed zicht te krijgen op de sloot en het lichaam van [slachtoffer] . Hiermee is bewezen dat het lichaam is weggevoerd en verborgen met het oogmerk om het overlijden van [slachtoffer] te verhelen, dat wil zeggen verborgen houden.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte hiervoor strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden.
De raadsman heeft aangevoerd dat het niet de bedoeling is geweest van verdachte dat [slachtoffer] nooit meer gevonden zou worden. De medeverdachten hebben ook niet verklaard dat dat de bedoeling was. Er is geen moeite gedaan om te voorkomen dat [slachtoffer] gevonden zou worden. Dat blijkt uit de schoen die in het riet lag en het feit dat getuige [getuige 1] het lichaam zag liggen bij het naderen van het riet. Het feit kon niet worden verheeld omdat het lichaam op slechts enkele meters van het wandelpad lag, in het riet van een op het oog vrij smalle sloot in een aan bebouwd gebied grenzend stuk groen. Dat is de reden waarom het lichaam van [slachtoffer] enkele uren na het achterlaten reeds werd gevonden. Het vereiste oogmerk om te verhelen is dan ook niet uit het dossier af te leiden.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij in shock was en dat er geen moment is geweest dat hij af kon haken of weg kon rennen. Hij was bang dat hij zelf neergeschoten zou worden. Zijn vriend [slachtoffer] was niet meer te redden en hij moest in deze situatie aan zichzelf denken.
De rechtbank vindt deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig en acht bewezen dat verdachte opzettelijk betrokken is geweest bij het wegmaken van het lijk. Uit de verschillende bewijsmiddelen volgt dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tot 24 uur na de dood van [slachtoffer] nagenoeg steeds samen waren. Volgens verdachte hebben zij het lichaam met z’n drieën naar de sloot gedragen. Verdachte heeft op geen enkel moment een ambulance of de politie gebeld. Ze zijn samen, met het lichaam van [slachtoffer] , naar Amsterdam gereden op zoek naar een plek om het daar achter te laten. Er zijn telefoons uitgezet, spullen weggemaakt, er is een rit naar Antwerpen geweest, er is nieuwe kleding aangeschaft, kleding gewassen en de auto is in de Bijlmer neergezet terwijl verdachten richting Assendelft vertrokken. Deze omstandigheden leveren een nauwe en bewuste samenwerking bij het wegvoeren en het verbergen van het lichaam op. Nadat verdachte een knal had gehoord toen ze bij het busstation in Assendelft waren tot het moment dat ze bij Lycurgus parkeerden, bevond verdachte zich alleen in de laadruimte van het busje. Hij had op dat moment de politie kunnen bellen en een einde kunnen maken aan de situatie. Van deze gelegenheid heeft verdachte geen gebruik gemaakt. Ook deze gedraging duidt op het oogmerk om het feit te verhelen. Zij wilden niet in verband worden gebracht met zijn dood en hebben al die tijd nauw en bewust samengewerkt. Wie uiteindelijk welke handeling hierbij precies heeft verricht of het voortouw heeft genomen vindt de rechtbank voor de bewezenverklaring niet relevant. Vast staat dat zij nauw en bewust hebben samengewerkt bij het wegmaken van het lichaam met het oogmerk om de dood van [slachtoffer] te verhelen.
Bij het oordeel dat de handelingen kunnen worden gekwalificeerd als het ‘verbergen’ van een lijk heeft de rechtbank laten meewegen dat het lichaam in een sloot, grotendeels onder water en achter het riet is neergelegd, waardoor het kennelijk de bedoeling was het aan het oog te onttrekken. Daarnaast blijkt uit het dossier dat het lichaam is gevonden door een ex-politiehond, die aansloeg en zijn baas daarmee alarmeerde. Het lichaam was alleen deels waarneembaar vanaf de andere zijde van de sloot die bereikbaar was via met een (afgesloten) hek vergrendelde volkstuinen. De locatie betrof een verlaten gebied op enige afstand van de straat. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen, bewezen dat verdachte:
Feit 2
op 12 maart 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen en weggevoerd, met het oogmerk om het feit te verhelen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte een gevangenisstraf van 18 maanden moet worden opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een gevangenisstraf van 5 of 6 maanden eventueel aangevuld met een voorwaardelijke deel passend en geboden is. Er is geen reëel strafdoel gediend als aan verdachte een straf zal worden opgelegd die langer is dan de tijd die hij al in voorarrest heeft doorgebracht. Verdachte is inmiddels 10 maanden vrij en hij probeert zijn leven weer op te pakken. Hij heeft werk gevonden en plannen om komend jaar weer naar school te gaan.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Nadat [slachtoffer] door medeverdachte [medeverdachte 1] om het leven was gebracht heeft verdachte samen met de medeverdachten het lichaam van [slachtoffer] weggevoerd en in een sloot met een rietkraag verborgen. Vervolgens hebben zij geprobeerd om alle sporen te wissen om te voorkomen dat zij in verband zouden worden gebracht met de dood van [slachtoffer] . De wijze waarop verdachte met het lichaam is omgegaan is uitermate schokkend geweest voor de nabestaanden. De onschendbaarheid van het lichaam, ook dat van een overledene, is een belangrijk rechtsgoed. Verdachte heeft hier in verregaande mate inbreuk op gemaakt.
Op de zitting hebben de oma van [slachtoffer] , bij wie hij woonde, en zijn zus gebruik gemaakt van hun spreekrecht. Zij hebben naar voren gebracht hoe ondragelijk het verlies van hun kleinzoon en broer is en hoe hun leven sinds zijn overlijden is verwoest. De zus van [slachtoffer] heeft daarbij ook op indringende manier verteld hoe de manier waarop met het lichaam van haar broer om is gegaan haar aangrijpt en hoeveel verdriet en onbegrip haar dat heeft gebracht. Ook de vader en moeder en de overige familieleden en vrienden moeten leven met de wetenschap wat hun geliefde is aangedaan. Dit soort misdrijven veroorzaken naast het onmetelijke verlies bij familie en vrienden ook gevoelens van onrust, onveiligheid, en afschuw in de samenleving.
Verdachte was bevriend met [slachtoffer] . Hij heeft pas laat een verklaring afgelegd over wat er met [slachtoffer] is gebeurd. In eerste instantie heeft hij bovendien gelogen tegen de nabestaanden en is hij zelfs naar de herdenkingsbijeenkomst voor [slachtoffer] geweest. Hij heeft de nabestaanden onnodig lang in onzekerheid gelaten over wat er met [slachtoffer] was gebeurd. De rechtbank weegt dit alles in strafverzwarende zin mee.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 11 juli 2022. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld en dat maakt dat hij voor dit feit first offender is.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank verder rekening gehouden met de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Alles overwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf van 18 maanden passend en geboden. De tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht, moet van die straf worden afgetrokken.

8.Vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen

De benadeelde partij [nabestaande 1] , vader van het overleden slachtoffer, vordert vergoeding van in totaal € 20.643,13, waarvan een bedrag van € 17.500,- aan immateriële schade en een bedrag van € 3.143,13 aan materiële schade. De immateriële schade bestaat uit affectieschade en de materiële schade bestaat uit de kosten voor vliegtickets in verband met het bijwonen van de begrafenis van zijn zoon.
De benadeelde partij [nabestaande 2] , moeder van het overleden slachtoffer, vordert vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
De benadeelde partij [nabestaande 4] , oma van het overleden slachtoffer, vordert vergoeding van € 20.000,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
Tot slot vordert de benadeelde partij [nabestaande 3] , zus van het overleden slachtoffer, vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
De benadeelde partijen hebben gevorderd de schadevergoeding hoofdelijke toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Niet-ontvankelijk
De benadeelde partijen zullen in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte zal worden vrijgesproken van de moord of doodslag van [slachtoffer] . De rechtbank heeft er oog voor dat het wegmaken van het lichaam van het slachtoffer heeft bijgedragen aan het leed van de nabestaanden.
Het verbergen van het lijk heeft echter niet tot lichamelijk letsel of tot het overlijden geleid van het slachtoffer. Daarom is er, gelet op het bepaalde in artikel 6:107 lid 1 onder b en 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, geen recht op vergoeding van immateriële schade. Een andere grondslag voor toekenningen van immateriële schadevergoeding is niet gesteld of gebleken.
Bij de materiële schade van [nabestaande 1] ontbreekt het causale verband tussen het bewezen verklaarde feit en de geleden schade.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 151 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 2
medeplegen van het wegvoeren en verbergen van een lijk met het oogmerk om het feit te verhelen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart
de benadeelde partijen [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 4] en [nabestaande 3]niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Smit, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Madiol, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 november 2022.