ECLI:NL:RBAMS:2022:6284

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
13/090547-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en het wegvoeren en verbergen van een lijk met oogmerk om feit te verhelen

Op 2 november 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag en het wegvoeren en verbergen van een lijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 maart 2021 in Assendelft het slachtoffer, [slachtoffer], met een vuurwapen door het hoofd heeft geschoten, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van moord, omdat er geen voorbedachten rade kon worden vastgesteld. De verdachte werd wel schuldig bevonden aan doodslag, waarbij de rechtbank voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer bewezen achtte. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van het wegvoeren en verbergen van het lijk van het slachtoffer, met het oogmerk om het feit te verhelen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 9 jaren op, waarbij de tijd in voorarrest in mindering werd gebracht. De rechtbank behandelde ook vorderingen tot schadevergoeding van de nabestaanden, waarbij de immateriële schade voor de ouders en de oma van het slachtoffer werd toegewezen, maar de zus niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vordering. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13.090547.21 [verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/090547-21
Datum uitspraak: 2 november 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd te: [naam] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 september 2022 en 9 september 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Leuven en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R. Pothast naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van dat wat door of namens de benadeelde partijen/nabestaanden [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , bijgestaan door mr. W. van Egmond, en [benadeelde partij 4] , bijgestaan door mr. L. van Gaalen-van Beuzekom, naar voren is gebracht.
Het onderzoek is gesloten op de zitting van 2 november 2022, waarna direct uitspraak is gedaan in de zaak van verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] (13/095494-21) en [medeverdachte 2] (13/090584-21).

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – verkort weergegeven – ten laste gelegd dat hij zich in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
Feit 1, primair
medeplegen van moord/doodslag op [slachtoffer] op of omstreeks 12 maart 2021;
Feit 1, subsidiair:
het roekeloos of onvoorzichtig handelen waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] is overleden, op of omstreeks 12 maart 2021;
Feit 2:
medeplegen van het wegmaken van het lijk van [slachtoffer] op of omstreeks 12 maart 2021;
Feit 3, primair:
medeplegen van het in de brand steken van een Ford Transit Connect op of omstreeks 17 maart 2021;
Feit 3, subsidiair:
medeplegen van het beschadigen van parkeergarage Hakfort op of omstreeks 17 maart 2021.
De volledige tekst van de tenlastelegging, zoals op de zitting van 13 april 2022 nader is omschreven, staat in
bijlage I.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het onder feit 1 primair en feit 2 tenlastegelegde kan worden bewezen. Het handelen van verdachte onder feit 1 primair kan worden gekwalificeerd als doodslag. Medeplegen kan niet worden bewezen.
Voor feit 3 primair en subsidiair heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd omdat er te veel onduidelijkheid is over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het busje in brand is gestoken.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft voor feit 1 primair, feit 2 en feit 3 primair en subsidiair vrijspraak bepleit. Met betrekking tot feit 1 subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het slachtoffer per ongeluk om het leven is gekomen en dat verdachte hoogstens kan worden veroordeeld voor dood door schuld in de vorm van onvoorzichtigheid. Verdachte heeft geen opzet en geen voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer] en daarom is er geen sprake geweest van moord of doodslag.
Met betrekking tot feit 2 heeft hij naar voren gebracht dat uit het dossier hoogstens kan worden afgeleid dat verdachte aanwezig is geweest bij het wegmaken van het lichaam, maar hij heeft daaraan geen bijdrage van voldoende gewicht geleverd. Er is daarom geen sprake van medeplegen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Verdachte zal worden vrijgesproken van moord. De rechtbank acht voorts, met de officier van justitie en de raadsman, niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (medeplegen van het) in brand steken van de Ford Transit, hierna ook genoemd ‘het busje’, (feit 3 primair) of het beschadigen van de parkeergarage (feit 3 subsidiair). Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de doodslag (feit 1 primair) van [slachtoffer] . Dat daarbij sprake is geweest van medeplegen acht de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsman, niet bewezen. Voorts is bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het wegmaken van het lijk (feit 2). Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.3.1
Vrijspraak feit 3 primair en subsidiair
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
3.3.2
Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de ochtend van 12 maart 2021 is het stoffelijk overschot van, naar later is vastgesteld, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) aangetroffen in een sloot langs een voetpad dat de Nico Broekhuysenweg verbindt met de Joris van den Berghweg te Amsterdam. Ter plaatse is een schouw gedaan en later een sectie. Op grond daarvan is vastgesteld dat [slachtoffer] is komen te overlijden door de gevolgen van een inschot aan het hoofd (oftewel: een mondschot met een vuurwapen).
Uit onderzoek bleek dat [slachtoffer] en medeverdachte [medeverdachte 1] in de nacht van 12 maart 2021 vermoedelijk samen naar de parkeerplaats bij het treinstation van Assendelft zijn gelopen. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft dit later bevestigd. Op de parkeerplaats waren op dat moment verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in of bij het busje van [medeverdachte 2] . Zij bevestigen dit in hun latere verklaringen. Hoewel de verklaringen van verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] vanaf dat moment op onderdelen uiteen lopen, volgt daaruit wel dat [slachtoffer] toen in de cabine van het busje is gestapt, waar drie zitplaatsen waren, en op de middelste plek is gaan zitten, terwijl verdachte op de passagiersstoel is gaan zitten. Uit de verklaringen van de drie verdachten volgt ook dat medeverdachte [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] op dat moment buiten stonden en geen zicht hadden op de cabine van het busje. Ook kan uit de verklaringen worden afgeleid dat toen en daar het dodelijke schot is gelost. Over wat zich exact in de cabine van het busje heeft afgespeeld bevat het dossier alleen de verklaring van verdachte.
Verklaring verdachte over de toedracht
Verdachte heeft, samengevat, het volgende verklaard. Op 11 maart 2021 was hij samen met [medeverdachte 2] op pad in het busje van [medeverdachte 2] . Verdachte had een vuurwapen bij zich. Later die avond/nacht waren hij en [medeverdachte 2] in het busje bij het busstation in Assendelft. Toen verdachte en [medeverdachte 2] buiten het busje een sigaret aan het roken waren, zag hij dat [slachtoffer] en [medeverdachte 1] kwamen aanlopen. Verdachte zei tegen [slachtoffer] dat hij met hem wilde praten en vroeg hem om in het busje te stappen. Het was echter de bedoeling van verdachte om [slachtoffer] in het busje met het vuurwapen te bedreigen, vanwege een al langer lopend conflict tussen hem en (familie van) [slachtoffer] . [slachtoffer] stapte in het busje en ging in het midden zitten. Verdachte ging rechts van hem op de passagiersstoel zitten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] stonden buiten bij de achterzijdeur van het busje met elkaar te praten en konden niet in de cabine van het busje kijken. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] wisten niet wat de bedoeling van verdachte was. Verdachte haalde het vuurwapen uit zijn jaszak en heeft het vuurwapen toen doorgeladen. Verdachte en [slachtoffer] zaten beiden met hun rug tegen de rugleuning. Verdachte had het vuurwapen in zijn rechterhand en hield het wapen gericht op het hoofd van [slachtoffer] . Hierbij had verdachte zijn vinger op de trekker van het wapen. [slachtoffer] was volgens verdachte niet bang en zei: “Schiet dan, schiet dan”. [slachtoffer] boog, volgens verdachte, daarna zijn hoofd naar voren en deed zijn mond over het wapen. Door deze aanraking ging volgens verdachte het vuurwapen af. Hij ontkent de trekker te hebben overgehaald en zegt niet te hebben geweten dat er kogels in het wapen zaten.
De rechtbank kan de verklaring van verdachte, hoewel erg laat afgelegd, niet onmiddellijk als ongeloofwaardig terzijde schuiven, omdat hij op onderdelen wordt ondersteund door andere informatie in het dossier. Dit betekent dat de rechtbank de verklaring van verdachte en het door hem geschetste scenario zal meewegen bij de beoordeling van de zaak.
Verklaringen medeverdachten over de toedracht
Over het moment dat het schot werd gelost hebben de medeverdachten, kort samengevat, verklaard dat zij op dat moment aan de zijkant van het busje stonden, dat [medeverdachte 2] de zijdeur van het busje opendeed, zodat [medeverdachte 1] in de laadruimte van het busje kon stappen en dat, toen [medeverdachte 2] de zijdeur weer dicht deed, zij een knal hoorden. [medeverdachte 1] zegt op dat moment in de laadruimte te hebben gezeten en niet te hebben geweten wat er gebeurde en [medeverdachte 2] zegt dat hij toen hij de knal hoorde direct in de cabine is gaan kijken en toen het levenloze lichaam van [slachtoffer] zag. Verdachte zou toen direct tegen [medeverdachte 2] hebben gezegd dat het een ongeluk was. Ook [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij op een later moment die nacht of de volgende dag heeft horen zeggen dat het een ongeluk zou zijn geweest.
Tussenconclusie
De rechtbank stelt op basis van de hierboven besproken bewijsmiddelen vast dat verdachte het wapen vast had op het moment dat het afging en dat [slachtoffer] als gevolg daarvan om het leven is gekomen.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het handelen van verdachte moord, doodslag of dood door schuld oplevert en of hij in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft gehandeld.
Geen voorbedachten rade, geen moord
Voor een bewezenverklaring van moord is vereist dat verdachte handelde met voorbedachten rade. Dat betekent dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om het slachtoffer van het leven te beroven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Het dossier bevat geen bewijs voor een vooropgezet plan van verdachte om [slachtoffer] van het leven te beroven. Dat sprake zou zijn van een vooropgezet plan volgt evenmin uit de hierboven weergegeven verklaring van verdachte.
Verschillende getuigen hebben nog verklaard over een incident dat eerder op de avond bij de woning van getuige [getuige 1] heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte getuige [getuige 1] met een vuurwapen heeft bedreigd. Verdachte heeft dat op zitting bevestigd. Hij heeft daarover, samengevat, verklaard dat hij op dat moment [slachtoffer] al had willen bedreigen maar dat die snel de woning in rende toen hij verdachte zag. In plaats daarvan heeft hij toen getuige [getuige 1] bedreigd om zo, indirect, [slachtoffer] te bedreigen. De rechtbank acht dit op zichzelf, maar ook in samenhang beschouwd met de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden, onvoldoende om daaruit te concluderen dat verdachte het plan had opgevat om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Evenmin kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat er een moment van kalm beraad is geweest voordat [slachtoffer] werd omgebracht. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen bewijs dat er sprake was van voorbedachten rade.
Doodslag, voorwaardelijk opzet
De rechtbank overweegt dat het door verdachte geschetste scenario, zoals hierboven weergegeven en dat er in het kort op neerkomt dat het wapen per ongeluk is afgegaan, zou kunnen passen bij de informatie in het dossier. Op onderdelen wordt de verklaring van verdachte namelijk door bewijsmiddelen ondersteund, in het bijzonder de verklaringen van de medeverdachten dat het om een ongeluk zou zijn gegaan.
Dat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte opzettelijk de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald. Vol opzet op de dood van [slachtoffer] is daarom niet bewezen. Wel acht de rechtbank voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] bewezen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Aanmerkelijke kans
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Op grond van de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden en de verklaring van verdachte gaat de rechtbank uit van het volgende.
Verdachte heeft een wapen, dat geladen was, uit zijn zak genomen en is naast [slachtoffer] in de cabine van het busje van [medeverdachte 2] gaan zitten. Hij heeft het wapen doorgeladen en met zijn vinger op de trekker, op korte afstand op het hoofd van [slachtoffer] gericht om hem te bedreigen. Verdachte en [slachtoffer] bevonden zich dus in een heel kleine ruimte in een uiterst gespannen situatie. In een dergelijke situatie kan een kleine of onvoorspelbare beweging een groot gevolg hebben, namelijk dat het wapen afgaat en iemand dodelijk treft. Het is verdachte die deze omstandigheden in het leven heeft geroepen door te handelen zoals hij heeft gedaan. Hij heeft hierdoor de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat [slachtoffer] door een schot dodelijk zou worden getroffen.
Willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verdachte de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] dodelijk zou worden getroffen willens en wetens heeft aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat hij dit heeft gedaan. Volgens zijn verklaring had verdachte het wapen in ieder geval al vanaf de middag voorhanden. Hij droeg het bij zich in zijn jaszak en heeft het eerder die avond ook in handen gehad. Hij heeft gesteld niet te weten dat het wapen geladen was, maar hij heeft ruimschoots de tijd gehad om zich ervan te vergewissen of er kogels in het wapen zaten. Het antwoord op de vraag of het wapen al dan niet van verdachte was (medeverdachte [medeverdachte 2] ontkent dat het wapen van hem was), is daarom niet relevant. Verder heeft verdachte bewust een gevaarlijke en uiterst gespannen situatie gecreëerd. Dat was ook zijn doel want hij wilde, zoals hij heeft verklaard, [slachtoffer] bedreigen. Omdat hij [slachtoffer] wilde bedreigen heeft hij bewust het wapen doorgeladen, bewust zijn vinger op de trekker gehouden en bewust het wapen op korte afstand van het hoofd van [slachtoffer] gehouden. Uit de samenloop van al deze gedragingen kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat verdachte zodoende willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] heeft aanvaard.
Omdat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] , is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde in feit 1, te weten de doodslag op [slachtoffer] .
Geen medeplegen
Om tot een veroordeling van medeplegen te kunnen komen, moet er sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en anderen of een ander bij het plegen van het strafbare feit. Hoewel de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] enerzijds en de verklaring van verdachte anderzijds op dit punt niet geheel overeenstemmen, volgt uit alle verklaringen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] er niet bij stonden of zaten toen verdachte in de cabine van het busje [slachtoffer] met het vuurwapen bedreigde en [slachtoffer] dodelijk werd getroffen. Er volgt ook uit dat zij niet hebben gezien dat [slachtoffer] door verdachte werd bedreigd of dat het wapen afging. Het dossier biedt verder geen andere aanknopingspunten om vast te stellen dat het anders is gegaan dan door verdachten is verklaard. Evenmin kan worden gezegd dat dit scenario bij voorbaat ongeloofwaardig is.
De rechtbank kan daarom niet meer vaststellen dan dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de nabijheid waren toen [slachtoffer] om het leven kwam. Dit is onvoldoende om een (nauwe en bewuste) samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de doodslag op [slachtoffer] te kunnen vaststellen. Dat betekent dat uitsluitend verdachte strafrechtelijk verantwoordelijk wordt gehouden voor de doodslag op [slachtoffer] en de rechtbank verdachte vrijspreekt van medeplegen.
3.3.3
Ten aanzien van het onttrekken van een lijk aan nasporing (feit 2)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op basis van de verschillende verklaringen van de verdachte, zoals opgenomen in de bijlage, en de medeverdachten uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Nadat op 12 maart 2021 tussen 01.17 uur en 01.30 uur het dodelijk schot was gelost zijn verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in het busje weggereden. [medeverdachte 2] bestuurde het busje en verdachte zat op de bijrijdersstoel. Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] zat tussen verdachte en [medeverdachte 2] in. [medeverdachte 1] bevond zich in de laadruimte van het busje. Eerst is [medeverdachte 2] langs zijn huis gereden om handschoenen en vuilniszakken te halen. Vervolgens is [medeverdachte 2] naar de parkeerplaats bij Lycurgus gereden. Daar zijn verdachte en [medeverdachte 2] uitgestapt en is [medeverdachte 1] uit de laadruimte van het busje gekomen. Het lichaam van [slachtoffer] is daarna uit de cabine getild en achterin het busje geplaatst. Toen zijn verdachte en de medeverdachten weer ingestapt. Vervolgens is [medeverdachte 2] naar Amsterdam gereden en zijn verdachten op zoek gegaan naar een plek waar zij het lichaam van [slachtoffer] zouden achterlaten. Eerst is het busje bij een doodlopend straatje bij de Sloterplas gestopt. Vervolgens is het busje naar de plek gereden waar het lichaam van [slachtoffer] later is gevonden. [medeverdachte 2] heeft de bus geparkeerd op de Nico Broekhuysenweg. Het lichaam van [slachtoffer] is naar de sloot getild en in het water gelegd. Daarna zijn de drie verdachten naar België gereden. Onderweg heeft [medeverdachte 2] de telefoon van [slachtoffer] weggegooid. In het hotel in Antwerpen is geprobeerd het busje schoon te maken. Ook is nieuwe kleding gekocht en kleding bij een wasserette gewassen. Op de terugreis naar Nederland is een plastic zak met handdoeken waar bloed op zat weggegooid. In Aalsmeer is er wederom geprobeerd het busje schoon te maken, maar dat lukte niet omdat er teveel bloed in het busje zat. Uiteindelijk hebben verdachten het busje in de Bijlmer in Amsterdam geparkeerd en zijn ze met zijn drieën richting het Amstelstation gelopen en hebben daar een taxi genomen naar Assendelft. Op 13 maart 2021 om 02.42 uur zijn personen met de taxi in Assendelft aangekomen.
Zoals hierboven overwogen is het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen in een sloot langs een voetpad dat de Nico Broekhuysenweg verbindt met de Joris van den Berghweg te Amsterdam. Rechts van het pad lag een groenstrook van ongeveer twee meter, daarna een rietkraag van ongeveer 30 cm en dan een sloot van ongeveer anderhalve meter breed. De sloot was 60 cm diep, waarvan 30 cm uit modder bestond. Het lichaam lag op circa 80 meter vanaf de Nico Broekhuysenweg, in de rietkraag. Het lichaam is aangetroffen door een voorbijganger, getuige [getuige 2] , nadat haar hond, een ex-politiehond, aansloeg en naar het riet rende. Aan de verbalisanten ter plaatse werd via een afgesloten hek vanuit de Nico Broekhuysenweg toegang verschaft tot de volkstuinen die aan de andere zijde van de sloot lagen. De groenstrook was daar vlak en de sloot was vanaf die zijde beter te benaderen dan vanaf de zijde van het fiets-/voetpad. Vanuit die positie zagen de verbalisanten dat het onderlichaam van [slachtoffer] in het water tussen het riet lag. Het lichaam lag op de linkerzijde met de rechterheup, een been en een voet deels boven het water. Er was geen zicht op het bovenlijf (de romp en het hoofd) omdat deze onder het troebele water lag.
Vervoeren en verbergen met oogmerk om feit te verhelen
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat de gedragingen erop gericht waren te voorkomen dat anderen het lichaam van [slachtoffer] zouden waarnemen. Het lichaam is immers verplaatst van Assendelft naar Amsterdam en daar is gezocht naar een plek waar het lichaam ongezien kon worden achtergelaten. Daar is het vervolgens achtergelaten in een sloot op enkele meters van een voetpad. Het lichaam lag grotendeels onder water en tussen het riet. Het was dus niet eenvoudig vanaf het voetpad waar te nemen en is pas ontdekt nadat een ex-politiehond aansloeg en naar de betreffende plek rende. De verbalisanten die ter plaatste kwamen hebben de sloot ook vanaf een andere, afgesloten, zijde moeten benaderen om goed zicht te krijgen op de sloot en het lichaam van [slachtoffer] . Hiermee is bewezen dat het lichaam is weggevoerd en verborgen met het oogmerk om het overlijden van [slachtoffer] te verhelen, dat wil zeggen: verborgen houden.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte hiervoor strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden.
Medeplegen
Verdachte heeft verklaard dat hij na het schietincident in shock was en niet meer kon denken. Hij kon niet naar het dode lichaam van [slachtoffer] kijken en hij heeft hem niet meer aangeraakt. [medeverdachte 2] heeft na het fatale schot het voortouw genomen en het wegmaken van het lichaam gecoördineerd met [medeverdachte 1] , aldus verdachte. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben het lichaam van [slachtoffer] over het gras gesleept naar de plek waar hij uiteindelijk is gevonden. Verdachte heeft gekeken naar wat er gebeurde en hij heeft gezien dat het lichaam in de sloot is achtergelaten. Zijn schoenen waren niet vies omdat hij alleen over het pad heeft gelopen en niet op het gras is geweest.
Uit de verschillende bewijsmiddelen volgt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] tot 24 uur na de dood van [slachtoffer] nagenoeg steeds samen waren. Volgens de medeverdachte [medeverdachte 2] hebben zij het lichaam met z’n drieën naar de sloot gedragen. Verdachte verklaart dat hij alleen over het pad is meegelopen. Geen van de drie verdachten heeft op enig moment een ambulance of de politie gebeld. Ze zijn samen, met het lichaam van [slachtoffer] , naar Amsterdam gereden op zoek naar een plek om het daar achter te laten. Er zijn telefoons uitgezet, spullen weggemaakt, er is een rit naar Antwerpen geweest, er is nieuwe kleding aangeschaft, kleding gewassen en de auto is in de Bijlmer neergezet terwijl verdachten richting Assendelft vertrokken. Deze omstandigheden leveren een nauwe en bewuste samenwerking bij het wegvoeren en het verbergen van het lichaam op.
Dat verdachte hierbij in een staat van shock zou hebben verkeerd is niet aannemelijk geworden. Dit wordt niet door medeverdachten verklaard en verdachte heeft onderweg naar Belgïe zelf een vriendin, [naam vriendin] , gebeld om te vragen of zij een hotelkamer voor hen kon boeken. Dat gegeven verhoudt zich niet goed met iemand die in shock is en niet meer zou kunnen nadenken. De rechtbank vindt niet aannemelijk geworden dat verdachte in shock verkeerde en niet meer kon nadenken na het schietincident.
Over het bestanddeel ‘wegmaken’ heeft de raadsman aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte het lichaam heeft weggewerkt. Uit het dossier kan hooguit worden afgeleid dat hij erbij aanwezig is geweest. Dit is, volgens hem, een onvoldoende bijdrage om tot medeplegen te concluderen.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat gedurende de 24 uur die de drie verdachten met elkaar hebben doorgebracht er tussen hen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Dat verdachte bij aankomst op de Nico Broekhuysenweg mogelijk een meer passieve rol heeft aangenomen, maakt niet dat over het geheel van gedragingen zijn bijdrage niet van voldoende gewicht is geweest. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen, waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen, bewezen dat verdachte:
Feit 1 primair
op 12 maart 2021 te Assendelft, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] met een vuurwapen door het hoofd te schieten,
Feit 2
op 12 maart 2021 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer] heeft verborgen en weggevoerd, met het oogmerk om het feit te verhelen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte een gevangenisstraf van 10 jaren en de niet gemaximeerde maatregel van ter beschikking met dwangverpleging (hierna: tbs-maatregel) moet worden opgelegd. Daarnaast moet ook de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking zoals bedoeld in artikel 38z Wetboek van Strafrecht (hierna: 38z-maatregel) worden opgelegd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Bij een bewezenverklaring van doodslag heeft de raadsman betoogd dat een lagere gevangenisstraf moet worden opgelegd. Verder heeft de raadsman bepleit dat aan verdachte geen tbs-maatregel of een 38z-maatregel moet worden opgelegd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van het delict
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag van [slachtoffer] . [slachtoffer] is door een enkel schot in zijn mond om het leven gekomen en verdachte is daarvoor verantwoordelijk. Verdachte heeft [slachtoffer] het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen.
Verdachte heeft daarna samen met de medeverdachten op berekende wijze het lichaam van [slachtoffer] weggevoerd en in een sloot met een rietkraag verborgen. Daarna hebben zij geprobeerd om alle sporen te wissen om te voorkomen dat zij in verband zouden worden gebracht met de dood van [slachtoffer] . De dood van [slachtoffer] en de wijze waarop verdachte en zijn mededaders met het lichaam van [slachtoffer] zijn omgegaan is uitermate schokkend geweest voor de nabestaanden. De onschendbaarheid van het lichaam, ook dat van een overledene, is een belangrijk rechtsgoed. Verdachte heeft hier in verregaande mate inbreuk op gemaakt.
Op de zitting hebben de oma van [slachtoffer] , bij wie hij woonde, en zijn zus gebruik gemaakt van hun spreekrecht. Zij hebben op invoelbare wijze naar voren gebracht hoe ondragelijk het verlies van hun kleinzoon en broer is en hoe hun leven sinds zijn overlijden is verwoest. Dat twee medeverdachten [slachtoffer] en ook zijn familie goed kenden en met hem bevriend waren, maakt hun verdriet nog groter. Te meer daar ook de medeverdachten lange tijd niet eerlijk zijn geweest over wat er die avond met [slachtoffer] was gebeurd. Ook de vader en moeder en de overige familieleden en vrienden dragen het verlies van [slachtoffer] voor altijd met zich mee. Dit soort misdrijven veroorzaken naast het onmetelijke verlies bij familie en vrienden bovendien ook gevoelens van onrust, onveiligheid, en afschuw in de samenleving.
Geen tbs-maatregel en geen 38z-maatregel
De rechtbank heeft kennisgenomen van de Pro Justitia triple rapportage van 9 april 2022. In deze rapportage is een eventueel op te leggen tbs-maatregel niet besproken. De psychiater heeft zich onthouden van een advies omtrent zorgprognose, beïnvloedingsmogelijkheden, interventiemogelijkheden of een juridisch kader. De psycholoog heeft geen zorg- of behandeltraject geadviseerd. Beiden zijn van mening dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar kan worden gehouden.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 12 februari 2021 en het reclasseringsadvies van 3 april 2020. Ook in deze reclasseringsadviezen is een eventuele oplegging van een tbs-maatregel niet besproken.
De officier van justitie heeft ter zitting bij requisitoir oplegging van een tbs-maatregel geëist en deze voorzien van slechts een algemene, summiere toelichting. Er waren geen deskundigen opgeroepen om op de zitting de eis toe te lichten, dan wel om eventuele vragen van de rechtbank en de verdediging te beantwoorden. In de bevindingen van de psycholoog en de psychiater zoals weergegeven in de genoemde rapportages ziet de rechtbank op zichzelf geen aanleiding om de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging om te leggen. Dit leidt ertoe dat die maatregel niet wordt opgelegd.
Voor de 38z-maatregel geldt dat de officier van justitie niet duidelijk heeft gemaakt hoe de inhoud van deze maatregel er voor verdachte uit zou moeten zien. Bovendien is er geen recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies van een reclasseringsinstelling overgelegd, zoals de wet vereist. De rechtbank zal daarom ook geen 38z-maatregel opleggen.
Gevangenisstraf
Gezien de ernst van de feiten, waarbij het zwaartepunt bij de doodslag ligt, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Voor doodslag kan maximaal 15 jaar gevangenisstraf worden opgelegd en voor het wegmaken van een stoffelijk overschot maximaal 2 jaar gevangenisstraf. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 12 augustus 2022. Hieruit blijkt dat verdachte op 4 november 2021 is veroordeeld voor een poging doodslag op 17 februari 2020 en daarvoor een gevangenisstraf van vijf jaren heeft opgelegd gekregen. Deze zaak is echter nog niet onherroepelijk. Dat maakt dat hij voor beide feiten als first offender moet worden beschouwd.
De rechtbank weegt in strafverzwarende zin mee dat verdachte pas laat een verklaring heeft afgelegd en daardoor de nabestaanden onnodig lang in onzekerheid heeft gelaten over wat er met [slachtoffer] is gebeurd.
Alles overwegende vindt de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 jaren passend en geboden. De tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht, moet van die straf worden afgetrokken.

8.Vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen

8.1
Vorderingen
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] , vader van het overleden slachtoffer, vordert vergoeding van in totaal € 20.643,13, waarvan een bedrag van € 17.500,- aan immateriële schade en een bedrag van € 3.143,13 aan materiële schade. De immateriële schade bestaat uit affectieschade en de materiële schade bestaat uit de kosten voor vliegtickets in verband met het bijwonen van de begrafenis van zijn zoon.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] , moeder van het overleden slachtoffer, vordert vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] , oma van het overleden slachtoffer, vordert vergoeding van € 20.000,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
Tot slot vordert de benadeelde partij [benadeelde partij 3] , zus van het overleden slachtoffer, vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
De benadeelde partijen hebben gevorderd de schadevergoeding hoofdelijke toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vorderingen af te wijzen vanwege zijn standpunt
dat er sprake is van dood door schuld en een ongeluk waarbij het slachtoffer ook een rol heeft gespeeld. De mate van eigen schuld en de doorwerking daarvan op de vorderingen maakt dat de vorderingen niet geschikt zijn voor het strafproces maar aan de civiele rechter moet worden voorgelegd.
De vordering van [benadeelde partij 3] heeft de raadsman uitdrukkelijk betwist. De hoofdregel is dat partners, ouders en kinderen van een overleden slachtoffer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Broers en zussen kunnen dat niet, tenzij er sprake is van een bijzondere situatie. De zus en het overleden slachtoffer woonden niet met zijn tweeën, maar in gezinsverband met oma. Dat er sprake zou zijn geweest van een bijzondere situatie is onvoldoende onderbouwd. Verder zijn de psychische klachten niet met stukken onderbouwd.
8.4
Oordeel van de rechtbank
8.4.1
Affectieschade
Uit de wet volgt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich kan voegen in het strafproces en schadevergoeding kan vorderen. Op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kunnen naasten van door misdrijf overleden slachtoffers affectieschade vorderen. In dit artikel staan ook de personen genoemd die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. Hieronder vallen onder andere ouders, kinderen en partners. Vergoeding van affectieschade ziet bij overleden slachtoffers op het leed en verdriet dat nabestaanden is aangedaan. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld.
De ouders van het slachtoffer, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
Vaststaat dat de vader, [benadeelde partij 1] en de moeder, [benadeelde partij 2] van het slachtoffer rechtstreeks immateriële schade hebben geleden in de vorm van affectieschade. Het slachtoffer was ten tijde van zijn overlijden meerderjarig en woonde niet bij zijn ouders, zodat de affectieschade voor de ouders conform het Besluit € 17.500,- bedraagt.
De rechtbank zal daarom de door [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 1] gevorderde affectieschade toewijzen, ieder voor een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd (12 maart 2021).
De oma van het slachtoffer [benadeelde partij 4]
Vaststaat dat de oma van het slachtoffer, [benadeelde partij 4] , rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. Uit de toelichting op de vordering en de benadeelde partij gegeven toelichting, blijkt dat [benadeelde partij 4] op het moment van het overlijden van het slachtoffer duurzaam in gezinsverband de zorg voor het slachtoffer had. Daarmee valt zij in de categorie genoemd in art. 6:108 lid 4 sub e BW en bedraagt de affectieschade conform het Besluit € 20.000,-. De rechtbank zal daarom de door de oma, [benadeelde partij 4] , gevorderde affectieschade toewijzen voor een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd (12 maart 2021).
De zus van het slachtoffer, [benadeelde partij 3]
Broers en zussen van een door misdrijf overleden slachtoffer zijn niet zelfstandig opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen hen in beginsel geen recht op vergoeding van affectieschade toe te kennen. Dit kan anders zijn als zij ten tijde van het overlijden in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stonden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als naasten worden aangemerkt (6:108 lid 4 sub g BW).
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de uitleg hiervan zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever. In de memorie van toelichting staat dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever heeft bedoeld dat broers en zussen slechts in uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is als bijvoorbeeld uitsluitend komt vast te staan dat zij bij elkaar woonden en een goede en hechte band hadden.
Ter onderbouwing van de vordering is door en namens de zus van het slachtoffer het volgende naar voren gebracht. Zij en haar overleden broer scheelden nog geen jaar in leeftijd, waren elkaars beste vrienden en spraken elkaar de hele dag door. Zij deden alle dagelijkse dingen samen, gingen samen op stap en haar broer haalde haar altijd van haar werk op. Vijf jaar voor het overlijden van het slachtoffer zijn de ouders naar Suriname verhuisd en sindsdien woonde de zus en het slachtoffer bij hun oma. Ter zitting heeft de zus verklaard dat zij en haar overleden broer zich voelden als een tweeling. De dood van haar broer heeft haar diep getroffen en zij mist haar broer heel erg.
De rechtbank ziet het leed en het verdriet dat de dood van haar broer bij haar heeft veroorzaakt. Ondanks de hechte band die zij had met haar broer is echter nog onvoldoende gebleken dat de persoonlijke relatie sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen op deze leeftijd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hetgeen thans is aangevoerd onvoldoende is om op grond van artikel 6:108 lid 4 onder g BW in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade. Het zou een onevenredige belasting zijn voor het strafgeding als [benadeelde partij 3] in de gelegenheid zou worden gesteld om haar stellingen nader te onderbouwen. Dat zou immers betekenen dat de zaak moet worden heropend en alle beslissingen moeten worden aangehouden.
[benadeelde partij 3] zal daarom in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit geeft haar de gelegenheid haar vordering nader te onderbouwen en voor te leggen aan de civiele rechter.
8.4.2
Materiële schade
Vader [benadeelde partij 1]
vordert de kosten van vliegtickets voor hem, zijn vrouw en zijn zoon. Om de begrafenis van zijn zoon bij te kunnen wonen moesten zij vanuit Suriname naar Nederland vliegen. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten vallen onder kosten voor lijkbezorging zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. Het betreffen in redelijkheid gemaakte kosten die in een rechtstreeks verband staan tot de begrafenis van het slachtoffer. De rechtbank zal daarom het door [benadeelde partij 1] , gevorderde bedrag aan vergoeding van materiële schade toewijzen voor een bedrag van € 3.143,13, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan, te weten 16 maart 2021, de datum waarop de tickets zijn betaald.
8.4.3
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 4] , als extra waarborg voor betaling, steeds de schadevergoedingsmaatregel opleggen, zodat de benadeelden de schade niet zelf hoeven te innen en zij de schade ook vergoed krijgen als verdachte die niet kan betalen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 63, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart het onder 1 impliciet primair en het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair (impliciet subsidiair) en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1
doodslag
Feit 2
medeplegen van het wegvoeren en verbergen van een lijk met het oogmerk om het feit te verhelen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
9 (negen) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde partij 1]toe tot een bedrag van
€ 3.143,13(drieduizend honderd drieënveertig euro en dertien eurocent) aan vergoeding van materiële schade en
€ 17.500,-(zeventienduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.143,13 vanaf 16 maart 2021 en over € 17.500,- vanaf 12 maart 2021, telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1]
aan de Staat € 20.643,13(twintigduizend zeshonderd drieënveertig euro en dertien eurocent)
te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.143,13 vanaf 16 maart 2021 en over € 17.500,- vanaf 12 maart 2021, telkens tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 138 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde partij 2]toe tot een bedrag van
€ 17.500,-(zeventienduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 maart 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2]
aan de Staat € 17.500,-(zeventienduizend vijfhonderd euro)
te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 maart 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 122 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde partij 4]toe tot een bedrag van
€ 20.000,-(twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 maart 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 4] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 4]
aan de Staat € 20.000,-(twintigduizend euro)
te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 maart 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 135 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart
de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijkin haar vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Smit, voorzitter,
mrs. N.J. Koene en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Madiol, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 november 2022.