In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot herstel in het gezag over een minderjarige, ingediend door de ouders. De ouders, de stiefvader en de moeder, hebben verzocht om hersteld te worden in het gezag over hun dochter, die in 2005 is geboren. De minderjarige heeft in het verleden verschillende keren onder toezicht gestaan en is in 2020 uit huis geplaatst, wat heeft geleid tot een beëindiging van het gezag van de ouders. De ouders hebben aangevoerd dat er fouten zijn gemaakt in de behandeling van hun dochter en dat zij in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. De Gecertificeerde Instelling (GI) heeft zich echter verzet tegen het verzoek, stellende dat het herstel van het gezag niet in het belang van de minderjarige is, gezien de complexe relatie tussen de ouders en de minderjarige en de psychische problemen van de moeder.
De rechtbank heeft de stukken en de mondelinge behandeling in overweging genomen en geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige is dat de huidige situatie wordt voortgezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige momenteel bij de moeder woont en dat zij weer naar school gaat, maar dat er onvoldoende vertrouwen is dat de ouders in staat zijn om de nodige begeleiding te bieden. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de ouders afgewezen, met de overweging dat de GI als voogd de verantwoordelijkheid voor de minderjarige moet blijven dragen, zodat zij de benodigde hulp en begeleiding kan blijven ontvangen. De beslissing is genomen met inachtneming van artikel 1:277 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat.