ECLI:NL:RBAMS:2022:6220

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
13/010728-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in cocaïnezaak na beoordeling van rechtmatigheid opsporingsmethoden

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van 75,71 kilogram cocaïne. De zaak kwam voor de rechtbank na een onderzoek ter terechtzitting op 21 juli 2022, waarbij de officier van justitie, mr. S. Kurniawan-Ayre, en de raadsvrouw van de verdachte, mr. M.H. Aalmoes, hun standpunten naar voren brachten. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege onrechtmatige opsporingsmethoden, wat door de rechtbank werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de ingezette opsporingsmiddelen rechtmatig waren en dat er geen onherstelbare vormverzuimen waren geconstateerd.

De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van de opsporingsmethoden, waaronder de registratie van het kenteken van de auto in het ANPR-systeem, de staande houding van de auto, de vordering van legitimatiebewijzen en de doorzoeking van de telefoon van medeverdachte [naam 2]. De rechtbank concludeerde dat de politie op basis van de feiten en omstandigheden redelijkerwijs kon vermoeden dat er een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. De verdachte werd vrijgesproken omdat er onvoldoende bewijs was dat zij wist van de aanwezigheid van de cocaïne in de woning en dat deze zich in haar machtssfeer bevond. De rechtbank oordeelde dat de wisselende verklaringen van de verdachte en de medeverdachte niet voldoende waren om wetenschap van de cocaïne te bewijzen. De rechtbank besloot het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen en sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/010728-22
Datum uitspraak: 4 augustus 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1989,
geen vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 juli 2022. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Kurniawan-Ayre en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte, mr. M.H. Aalmoes, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort weergegeven – ten laste gelegd dat zij zich, samen met anderen, op 13 januari 2022 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van 75,71 kilogram cocaïne.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat er in het voorbereidend opsporingsonderzoek onrechtmatige (buitenwettelijke) opsporingsmiddelen en -methoden zijn ingezet door de politie, waardoor het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM is geschonden. Er is sprake van meerdere onherstelbare vormverzuimen. De behandeling van de zaak voldoet daarom niet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde als bedoeld in artikel 359a, eerste lid onder c Wetboek van Strafvordering (Sv).
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Er zijn in haar visie geen onrechtmatige opsporingsmiddelen of –methoden ingezet en er is geen sprake van enig onherstelbaar vormverzuim.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte en verwerpt het verweer ter zake.
De rechtmatigheidsverweren ten aanzien van de door de politie ingezette opsporingsmiddelen en -methoden zullen hieronder afzonderlijk worden besproken.
3.3.1.
Opname kenteken in ANPR-systeem
Feiten
De politie heeft op 10 januari 2022 het kenteken gecontroleerd van een auto die geparkeerd stond aan de openbare weg te Amsterdam. Het betrof een Citroën DS5. De auto bleek op naam van een vrouw te staan die woonachtig is in Den Haag. Omdat de auto in zes maanden tijd vier keer op een andere naam was gezet had de politie het vermoeden dat de geregistreerde eigenaar van de auto niet de daadwerkelijke gebruiker was en dat er sprake zou kunnen zijn van een zogenaamde ‘katvangerconstructie’. Om de daadwerkelijke gebruiker van de auto te achterhalen is de officier van justitie gevraagd om toestemming om het kenteken van de auto op te nemen in het ANPR-systeem voor 7 dagen. De officier van justitie heeft mondeling toestemming verleend voor de registratie.
Beoordeling
Anders dan de raadsvrouw heeft gesteld is voor de registratie van een kenteken in het ANPR-systeem geen verdenking in de zin van artikel 27 Sv noodzakelijk. In deze zaak gaat het om gebruik van ANPR-gegevens op grond van ‘hits’; de computer geeft een ‘hit’ als het geregistreerde voertuig wordt gescand. Dit stelt de politie in de gelegenheid om de locatie van het voertuig te achterhalen. Voor het gebruik van het ANPR-systeem op deze manier, bestaat geen specifieke wettelijke grondslag. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat dergelijke, niet specifiek in de wet geregelde, opsporingsmethodes gebaseerd kunnen worden op artikel 3 Politiewet 2012, mits die methode slechts een beperkte inbreuk maakt op de grondrechten van burgers en niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Voornoemde opsporingsmethode met betrekking tot het gebruik van ANPR-‘hits’ voldoet aan deze eisen, omdat het niet direct herleidbaar is tot een persoon en de registratie in het ANPR-systeem slechts van geringe duur is. Dit maakt dat de inzet van het ANPR-systeem gebaseerd kon worden op de algemene politietaak en rechtmatig was.
3.3.2.
Onrechtmatige staande houding auto, vordering legitimatiebewijs en onderzoek aan telefoon
Feiten
Nadat de politie een melding kreeg van een ANPR-‘hit’ op het kenteken van de Citroën DS5 werd deze aangetroffen op de A2 ter hoogte van Vianen, rijdend in de richting van Amsterdam. De politie gaf de auto een stopteken ter controle van de naleving van de verkeersvoorschriften. De bestuurder van de auto werd gevraagd naar zijn rij- en kentekenbewijs. De bestuurder overhandigde een rijbewijs uit de Verenigde Staten. De bestuurder bleek [naam 1] , geboren [geboortedag 1] 1979 te [geboorteplaats 2] te zijn. Tevens verklaarde de bestuurder in het Engels dat hij uit [plaatsnaam] komt en dat hij samen met zijn vrienden was gaan ‘shoppen’ in België en zij daar net vandaan kwamen. De verbalisant vroeg vervolgens of de bestuurder een paspoort bij zich had. De bestuurder verklaarde dat zijn paspoort in het huis van een vriend lag.
De ANPR-registratie van het kenteken was volgens de politie erop gericht om de daadwerkelijke gebruiker/eigenaar van de auto te achterhalen. Hierop heeft de politie de bestuurder van de auto gevraagd van wie de betreffende Citroën DS5 is. De bestuurder van de auto verklaarde in korte tijd wisselend; de auto zou van een vriend zijn, waarna werd verklaard dat de auto van de bijrijder was en na een verzoek om verduidelijking van de verbalisant verklaarde de bestuurder dat de auto van een vriendin zou zijn. Hierop kreeg de verbalisant het vermoeden dat de bestuurder een leugenachtig verhaal vertelde en heeft die op grond van artikel 8 Politiewet 2012 het legitimatiebewijs van de drie overige inzittenden van de auto gevraagd. De bijrijder blijkt [naam 2] , geboren [geboortedag 2] 1971 te zijn. , de passagier achter de bestuurder [naam 3] , geboren [geboortedag 3] 1998 en de passagier achter de bijrijder [naam 4] , geboren [geboortedag 4] 1992. De bestuurder werd vervolgens door de verbalisant gevraagd waar hij precies in Nederland verbleef. Voordat de bestuurder antwoord kon geven, hoorden de verbalisanten dat de bijrijder, medeverdachte [naam 2] , in het Engels riep: “
Bijlmer, I live in Bijlmer Amsterdam Arena, I live by [straatnaam].” Voor de verbalisanten was het verblijfadres van medeverdachte [naam 2] onvoldoende duidelijk, waarna desgevraagd werd geantwoord: “
Amsterdam Bijlmer, it’s with my friend in Bijlmer” en “
It’s [voornaam] . [naam 5] . Look, I can show you.” Medeverdachte [naam 2] pakte hierop zijn telefoon en opende WhatsApp en begon te zoeken op de naam “ [voornaam] ”. De verbalisanten zagen dat er een gesprek werd geopend met “ [naam 5] ,” maar medeverdachte [naam 2] wist niet te vertellen of deze persoon een adres in Amsterdam had. De verbalisanten vroegen vervolgens aan medeverdachte [naam 2] of zij in zijn telefoon mochten zoeken naar een adres. Hierop antwoordde medeverdachte [naam 2] met: “
Yes”. De ontgrendelde telefoon werd aan de verbalisanten overhandigd, waarna aan medeverdachte [naam 2] werd gevraagd of zij de hele inhoud van de telefoon mochten bekijken. Medeverdachte [naam 2] antwoordde in het Engels: “
Yes, of course, that’s no problem.” Verbalisanten bekeken vervolgens de fotogalerij van de telefoon en zien foto’s staan van rechthoekige blokken, die ambtshalve werden herkend als blokken cocaïne. Medeverdachte [naam 2] werd hiermee geconfronteerd en verklaarde in het Engels: “
That’s nothing, everybody can get those pictures from the internet.” De verbalisanten troffen meerdere foto’s in de fotogalerij aan die betrekking lijken te hebben op verdovende middelen, te weten onder meer foto’s van blokken cocaïne, een verborgen ruimte in de laadvloer van een roodkleurig voertuig, een video van een hennepplantage en losse henneptoppen. Vervolgens is aan [naam 1] gevraagd of zij de auto mochten doorzoeken, waarop vervolgens toestemming is gegeven. De verbalisanten troffen geen bijzonderheden aan in de auto.
Beoordeling
a.
a) Staande houding auto
Ten behoeve van de controle van de naleving van de verkeersvoorschriften is de politie bevoegd om op grond van artikel 160 Wegenverkeerswet motorrijtuigen te doen stilhouden en van de bestuurder een rij- en kentekenbewijs te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat deze controlebevoegdheid rechtmatig is ingezet doordat aan de vereisten van deze bevoegdheid is voldaan, immers blijkt uit het proces-verbaal van de politie dat na de staande houding het rij- en kentekenbewijs van de bestuurder is gevorderd en dat het rijbewijs is gecontroleerd.
b) Vorderen legitimatiebewijzen
De rechtbank leidt uit het dossier af dat na de staande houding en controle van de bestuurder er door de politie nog geen redelijk vermoeden van betrokkenheid aan enig strafbaar feit was geconstateerd. Desalniettemin is de politie, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd om de inzage van een legitimatiebewijs te vorderen. Op basis van de wisselende verklaring van de bestuurder van de auto over de eigenaar van de auto waren de verbalisanten ter uitvoering van de politietaak gerechtigd om de legitimatie van medeverdachte [naam 2] en de andere inzittenden te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat de daarop volgende vragen over het verblijfadres van medeverdachte [naam 2] niet zien op het vermoeden van het plegen van enig strafbaar feit, maar worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van de politietaak. De vordering is daarmee rechtmatig.
c) Doorzoeken telefoon van medeverdachte [naam 2]
De rechtbank constateert dat in deze fase van het onderzoek de verbalisanten nog geen concreet vermoeden van een strafbaar feit hadden en het hen vrij stond om vragen te stellen met betrekking tot het bekijken van de inhoud van de telefoon. Daartegenover stond het medeverdachte [naam 2] vrij om de verzoeken van de politie te weigeren.
Medeverdachte [naam 2] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen toestemming heeft gegeven aan de verbalisanten voor de doorzoeking van zijn telefoon. De rechtbank constateert dat de wijze waarop de verbalisanten toegang hebben gekregen tot de telefoon van medeverdachte [naam 2] is gerelateerd in een door twee verbalisanten ondertekend en op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Bovendien heeft medeverdachte [naam 2] tijdens het politieverhoor van 15 januari 2022 bevestigd dat de verbalisanten met zijn toestemming in zijn telefoon hebben mogen kijken. De rechtbank gaat uit van dit proces-verbaal en de bevestiging van medeverdachte [naam 2] tijdens het politieverhoor en ziet geen aanknopingspunten in het dossier voor de stelling dat de politie zonder toestemming de telefoon van medeverdachte [naam 2] heeft doorzocht.
3.3.3.
Onrechtmatige doorzoeking woning aan de [adres] [nummer] te Amsterdam
Feiten
Na de staande houding keerde de auto om en reed in de richting van België. De volgende dag op 12 januari 2022 blijkt uit ANPR-hits dat de auto weer richting Nederland reed. De auto wordt gevolgd en geobserveerd om te achterhalen waar de inzittenden van de auto zouden verblijven en bij welke woning zij naar binnen zouden gaan. Nadat de auto is geparkeerd werd er gezien dat er twee mannen en een vrouw uit de auto stapten, een minuut later stapte er nog een man uit. De verbalisant herkende deze personen van de dag ervoor ten tijde van de staande houding. Er werd gezien dat medeverdachte [naam 2] als eerste de toegangsdeur van de [adres] binnen liep. [naam 3] werd gezien met een gevulde zwartkleurige weekendtas. Vervolgens werd gezien dat [naam 4] , [naam 3] en [naam 1] bij de woning op nummer [nummer] van de [adres] naar binnen gaan. Uit de politiesystemen blijkt dat op dit adres één persoon staat ingeschreven, te weten [naam 6] , niet zijnde een van de inzittenden van de auto. De verbalisanten hebben vervolgens de officier van justitie verzocht om toestemming tot binnentreden in de woning. Na toestemming van de officier van justitie werd er door een hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden verleend. Op 13 januari 2022 werd vervolgens de woning aan de [adres] [nummer] te Amsterdam binnengetreden ter inbeslagname van verdovende middelen.
Beoordeling
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b Opiumwet hebben opsporingsambtenaren, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang tot plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding gepleegd wordt. Krachtens het derde lid van hetzelfde artikel bestaat de bevoegdheid tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen.
De rechtbank is van oordeel dat de politie op basis van hetgeen zij hebben geconstateerd over het kenteken van de Citroën DS5, de wisselende verklaringen van [naam 1] over de eigenaar van de auto, de foto’s op de telefoon van medeverdachte [naam 2] , de reisbewegingen van de auto, de gevulde tas die door [naam 3] de woning binnen werd gedragen en het feit dat geen van de vier personen die de woning binnen gingen staat ingeschreven op de [adres] [nummer] te Amsterdam, redelijkerwijs vermoed kon worden dat er in de woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd. De officier van justitie heeft rechtmatig toestemming gegeven en de hulpofficier van justitie was bevoegd tot het verlenen van een machtiging op grond van artikel 2, eerst lid jo artikel 3, eerste lid onder c Algemene wet op het binnentreden.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van het aanvullend proces-verbaal van verbalisant Jonker waarin wordt gerelateerd dat de in de woning aanwezige voorraadkast B op een kier stond en de in die kast aanwezige goederen zichtbaar waren. Het standpunt van de raadsvrouw dat voorraadkast B op slot zou zijn en dat de politie met een sleutel de kast zou hebben geopend vindt de rechtbank niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de inhoud van voornoemd op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal.
3.3.4.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat voornoemde opsporingsmiddelen en -methoden rechtmatig zijn ingezet in het voorbereidend onderzoek en dat van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a, eerste lid Sv niet is gebleken. Dit leidt tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie in ieder geval ontvankelijk is in de vervolging van.

4.Vrijspraak

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het opzettelijk aanwezig hebben van ruim 70 kilogram cocaïne kan worden bewezen, omdat de cocaïne in de woning van verdachte is gevonden en zij daar verbleef ten tijde van het aantreffen van de cocaïne. De cocaïne is in een kast gevonden waarvan de deur op een kier stond, waardoor de cocaïne in het zicht lag. Daarnaast lagen er in de keuken een weegschaal en een sealapparaat. Verder heeft verdachte wisselende verklaringen over haar verblijf in Nederland afgelegd. Op grond van voornoemde omstandigheden vindt de officier van justitie het aannemelijk dat verdachte wist dat er cocaïne in de woning aanwezig was en dat de cocaïne zich in haar machtssfeer bevond. Verdachte heeft dit feit samen met medeverdachten [naam 2] en [naam 1] gepleegd. Zij waren namelijk medebewoners en trokken actief met elkaar op.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw vindt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van de cocaïne. Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte wist van de cocaïne in de kast. Indien de rechtbank vindt dat er wel sprake is van wetenschap dan kan niet worden bewezen dat de cocaïne zich in de machtssfeer van verdachte bevond, omdat zij geen gebruik heeft gemaakt van de kast en de kast was afgesloten. Het feit dat verdachte één van de bewoners van de woning is, maakt dat niet anders. Bovendien heeft medeverdachte [naam 2] ter zitting van 21 juli 2022 verklaard dat verdachte niets met de cocaïne te maken heeft en dat alleen hij de sleutel van de kast heeft gehad. Verder kan verdachte niet voor de culpavariant van het Opiumdelict worden veroordeeld, nu zijn geen wetenschap heeft gehad.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt het ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Verdachte verbleef samen met [naam 2] en [naam 1] in een woning. In die woning is op 13 januari 2022 cocaïne aangetroffen. Verdachte heeft ontkend dat zij iets wist van de cocaïne en ook de medeverdachte heeft verklaard dat verdachte niets van de drugs wist. In tegenstelling tot de officier van justitie vindt de rechtbank onvoldoende bewijs in het dossier dat verdachte wist dat er cocaïne in de woning aanwezig was en dat deze cocaïne ook in haar machtssfeer was. Weliswaar stond de deur van de voorraadkast waarin de drugs zijn aangetroffen op een kier, maar daarmee lagen de drugs niet zodanig in het zicht dat verdachte die drugs wel gezien moet hebben. Dat zij verder wisselend verklaard over haar verblijf in Nederlands, is verdacht, maar onvoldoende om als bewijs voor haar wetenschap van en beschikkingsmacht over de drugs te dienen. Nu er geen bewijs is voor wetenschap kan ook niet worden bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de culpa-variant van het ten laste gelegde Opiumwetdelict.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Smit, voorzitter,
mrs. C.W. Bianchi en B. Atakan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Niemeijer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 augustus 2022.
Bijlage – de tenlastelegging
Aan verdachte
[verdachte]is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 13 januari 2022 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 75,71 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaine,
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.