2.8.Kinderbijdrage
2.8.1.De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 250,00 per maand per kind vast te stellen, terwijl de man heeft verzocht een door de vrouw te betalen kinderbijdrage van € 93,- voor de drie minderjarigen samen vast te stellen.
2.8.2.De rechtbank gaat bij de beoordeling van de verzoeken uit van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, het zogenoemde tremarapport. Daarbij wordt tenzij anders aangegeven uitgegaan van afgeronde bedragen.
2.8.3.De vrouw heeft verzocht de bijdragen bij datum van deze beschikking in te laten gaan. Nu de man geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank bepalen dat een te betalen bijdrage met ingang van heden verschuldigd zal zijn.
2.8.4.Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de maandelijkse behoefte van de minderjarigen € 1.524,- voor de drie minderjarigen samen, derhalve € 508,- per kind per maand, bedraagt.
2.8.5.Ieder van partijen dient naar rato van draagkracht in de behoefte van de minderjarigen bij te dragen. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.720,- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.020,-)]. In deze formule staat 0,3 NBI voor de forfaitaire woonlast en het bedrag van € 1.020,- voor het draagkrachtloos inkomen 2022.
2.8.6.Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave 2021 blijkt dat de vrouw een bruto jaarinkomen heeft van € 67.313,- per jaar. Uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening volgt dat de vrouw met dit inkomen een NBI heeft van € 4.123,- per maand. Daarbij hoort een draagkracht van €1.306,- per maand.
2.8.7.Op dit moment heeft de man geen vast inkomen, maar hij heeft gesteld dat aan zijn zijde van een inkomen van € 2.497,- netto per maand kan worden uitgegaan. De man betwist dat hij over zodanig vermogen beschikt als waarvan de vrouw uitgaat.
2.8.8.De vrouw heeft dit betwist. Volgens de vrouw moet er aan de zijde van de man van een hogere verdiencapaciteit worden uitgegaan. De man kiest er volgens de vrouw zelf voor om geen betaalde baan te zoeken, terwijl hij daartoe gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen wel verplicht is. Ook heeft de man de beschikking over een aanzienlijk vermogen, door de vrouw geschat op € 1,1 miljoen. Uit de jurisprudentie volgt dat van een onderhoudsplichtige verwacht mag worden in te teren op zijn vermogen ten behoeve van kinderalimentatie.
2.8.9.De rechtbank overweegt als volgt. Door de vrouw is onweersproken gesteld dat de man bij zijn laatste werkgever een netto maandsalaris had van € 3.790,- exclusief vakantiegeld. Gelet daarop kan de verdiencapaciteit van de man naar het oordeel van de rechtbank op minimaal dat bedrag worden gesteld en mag van hem worden verwacht, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen, dat hij eenzelfde inkomen zal gaan verdienen. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij zich voldoende inspant om een betaalde baan te vinden. Dat hij daartoe niet in staat zal zijn is bovendien onaannemelijk, gelet op de grote krapte op de arbeidsmarkt. De rechtbank zal daarom bij de vaststelling van de draagkracht van de man uitgaan van een verdiencapaciteit gelijk aan het laatste salaris van de man. Uitgaande van een netto inkomen van € 3.980,- (€ 3.790,- vermeerderd met 5% vakantiegeld) heeft de man een draagkracht van € 1.236,-, zo blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening.
De rechtbank ziet geen aanleiding om daarnaast nog rekening te houden met het vermogen van de man. Zolang de man immers geen baan heeft, zal hij op zijn vermogen moeten interen om aan zijn onderhoudsverplichting te kunnen voldoen. Ook heeft de man vermogen nodig om woonruimte, waar hij de minderjarigen kan ontvangen, te betalen.
2.8.10.Vanaf het moment dat de man over een woning beschikt waar hij de minderjarigen kan ontvangen en de vastgestelde zorgregeling zal gaan gelden, houdt de rechtbank rekening met een zorgkorting van 25%, derhalve € 381,- per maand.
2.8.11.Uit de aan deze beschikking gehechte berekening en verdeling kosten van kinderen volgt het volgende. Zolang de man nog geen woning heeft waar hij de minderjarigen kan ontvangen, is het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding € 741,- en het aandeel van de vrouw € 783,-. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de forfaitaire woonlast. Daartoe overweegt de rechtbank dat beide partijen nu allebei lage lasten hebben, maar dat vast staat dat partijen in de (nabije) toekomst hogere woonlasten zullen hebben. De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de man totdat hij geschikte woonruimte heeft gevonden € 247,- per kind per maand dient te betalen.
2.8.12.Vanaf het moment dat de man eigen woonruimte heeft en derhalve de zorgregeling zal gaan gelden, dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht op het aandeel van de man. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man vanaf dat moment € 120,- per kind per maand zal dienen te betalen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot voornoemde bedragen toe, onder afwijzing van het verzoek van de man.