ECLI:NL:RBAMS:2022:6210

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
C/13/703752 / FA RK 21-3978
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot minderjarige kinderen en verdeling van vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 24 juni 2004 te Amsterdam zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om nevenvoorzieningen te treffen met betrekking tot de minderjarige kinderen en de verdeling van het vermogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De hoofdverblijfplaats van de minderjarigen is bij de vrouw bepaald, terwijl de man, die momenteel geen vaste woonruimte heeft, een zorgregeling is toegewezen die ingaat zodra hij over een eigen woning beschikt. De rechtbank heeft ook de kinderbijdrage vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, en heeft de verzoeken van beide partijen met betrekking tot de verdeling van de gezamenlijke woning en andere gemeenschappelijke bezittingen beoordeeld. De rechtbank heeft de man een vergoedingsrecht van € 50.000,- op de woning toegekend, en de verkoop van de woning en parkeergarage gelast. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw en de man in verschillende onderdelen toegewezen en afgewezen, en heeft de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/703752 / FA RK 21-3978 (VZ/SV) en C/13/717502 / FA RK 22-2950 (VZ/SV)
Beschikking d.d. 18 oktober 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.E. van Zutphen, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. L.E.D. Tjeertes, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 22 juni 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
- het F9-formulier met bijlagen van 19 september 2022 van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier met bijlagen van 19 september 2022 van de zijde van de man.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd. Deze zijn aan het procesdossier toegevoegd.
1.3.
De minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 24 juni 2004 te Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2008 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats] .
2.3.
Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen op 18 juni 2004 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarin is, voor zover in deze zaak van belang, het volgende opgenomen:
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, bestaan.
Artikel 7 Jaarlijkse verrekening overgespaarde inkomsten
1. Hetgeen van de jaarlijkse inkomsten der echtgenoten zal resteren, nadat daaruit de in artikel zes bedoelde kosten der huishouding, alsmede alle overige lasten en belastingen zijn voldaan, wordt tussen de echtgenoten gelijkelijk verdeeld.
(…)
Artikel 8 Deelgenootschap bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed indien artikel 7 van de huwelijksvoorwaarden niet is uitgevoerd
1. Indien artikel 7 van deze huwelijkse voorwaarden niet is uitgevoerd zal bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed tussen de echtgenoten worden afgerekend volgens de regels van een deelgenootschap zoals hierna bepaald.
2. Dit deelgenootschap verplicht de echtgenoten de vermeerdering van beider vermogens die tijdens het huwelijk (of tot het tijdstip van scheiding van tafel en bed) heeft plaatsgevonden te delen. De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van de waarde van zijn eindvermogen de waarde van zijn stamvermogen af te trekken.
3. a. Het eindvermogen bestaat uit de goederen en de schulden die een echtgenoot heeft op het tijdstip dat het verzoekschrift tot echtscheiding (…) is ingediend met uitzondering van de kleding en sieraden als bedoeld in artikel 3 en de goederen en schulden die ook indien tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan, bij de verdeling daarvan niet in aanmerking zouden zijn genomen. (…)
4. Het stamvermogen wordt gevormd door:
a. de goederen die een echtgenoot bij het begin van het huwelijk bezat, verminderd met de toen bestaande schulden, en
b. de goederen die een echtgenoot tijdens het huwelijk door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten. (…)
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.4.3.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat het partijen niet lukt om tot overeenstemming te komen over de wijze waarop zij de zorg- en opvoedingstaken zullen verdelen. Nu voldoende gemotiveerd is dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
2.4.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Verblijfplaats kinderen
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
2.5.2.
De man heeft daartegen op zichzelf geen verweer gevoerd, maar heeft gesteld dat partijen de Sociale Verzekeringsbank zullen verzoeken de kinderbijslag te splitsen zodat aan ieder van partijen de helft van de kinderbijslag wordt overgemaakt. De vrouw heeft gesteld niet in te stemmen met het voorstel van de man de kinderbijslag te splitsen.
2.5.3.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw toe, nu de man zich daartegen niet verweert en de juridische situatie daarmee in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie. De vrouw heeft als degene bij wie de minderjarigen ingeschreven zullen staan in beginsel recht op het ontvangen van de kinderbijslag. Partijen kunnen anders overeenkomen, maar gebleken is dat de vrouw niet instemt met splitsing van de kinderbijslag in die zin dat ieder van partijen de helft toekomt. Nu het verzoek van de man niet op de wet is gegrond, wijst de rechtbank zijn verzoek ten aanzien van splitsing van de kinderbijslag af.
2.6.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.6.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
2.6.2.
De vrouw heeft gesteld dat zij de door de man verzochte co-ouderschapsregeling niet in het belang van de minderjarigen vindt. Een week geen contact tussen de minderjarigen en de vrouw is te lang. De minderjarigen willen deze regeling ook niet. De vrouw vindt het wel belangrijk dat er contact is tussen de man en de minderjarigen, maar de situatie is op dit moment lastig. De man heeft nog altijd geen woning en woont nog altijd op zijn schip. Dit is geen geschikte plek om de minderjarigen te ontvangen. Dat vindt de man zelf ook, aldus de vrouw. De minderjarigen willen daar ook niet overnachten. Gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is de vrouw, zo blijkt uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling, van mening dat enkel ten aanzien van [minderjarige 3] een zorgregeling moet worden bepaald. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op een leeftijd dat zij zelf willen bepalen wanneer zij contact willen hebben met de man. De man ziet de minderjarigen op dit moment meerdere keren per week in de voormalige echtelijke woning. Vanaf het moment dat de man een eigen woning heeft, kan de door de vrouw verzochte regeling van de ene week op donderdag na school tot vrijdag naar school en de andere week op donderdag na school tot maandag naar school gaan gelden.
2.6.3.
De man heeft gesteld dat de kinderen recht hebben op een gelijkwaardige verdeling van de tijd die zij respectievelijk bij hun vader dan wel moeder doorbrengen. De kinderen hebben ook een leeftijd dat zij dat willen en dat aan kunnen. De man heeft altijd en nog steeds veel tijd met de minderjarigen doorgebracht. Hij heeft ook een groot deel van de opvoeding voor zijn rekening genomen en is betrokken bij de sportactiviteiten van de minderjarigen. De vrouw heeft een drukke baan, die ook thuis veel van haar vergt, terwijl de man, zo heeft hij gesteld, er voor de minderjarigen is als hij thuis is. Een gelijkwaardige verdeling na de echtscheiding doet recht aan hoe de situatie was in het oude gezinsleven. Zodra de man zelfstandige woonruimte heeft, kunnen de minderjarigen de ene week bij hem en de andere week bij de vrouw verblijven. Als wisselmoment stelt de man de maandagochtend voor zodat de kinderen vanuit de ouder waar zij het weekend waren naar school gaan en uit school naar de andere ouder terug zullen gaan.
2.6.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat sinds de man in 2021 uit de echtelijke woning is vertrokken er geen vaste zorgregeling is geweest. De man ziet de minderjarigen op dit moment meerdere keren per week in de echtelijke woning. De door de man verzochte co-ouderschapsregeling wijkt dan ook af van de wijze waarop er nu al voor langere tijd vorm wordt gegeven aan de verdeling van de zorg. Mede gelet op de verklaringen van de minderjarigen is de rechtbank van oordeel dat een co-ouderschapsregeling op dit moment niet in het belang van de minderjarigen is. Bovendien staat vast dat een dergelijke regeling op dit moment ook feitelijk niet kan worden uitgevoerd. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat de kinderen op dit moment niet bij de man kunnen verblijven in zijn huidige woonsituatie, te weten het gedoogde verblijf op zijn schip. Dat in die situatie binnen overzienbare termijn verandering zal komen, is niet komen vast te staan. De rechtbank zal daarom bepalen dat de vast te stellen zorgregeling in zal gaan vanaf het moment dat de man over een eigen woning beschikt. Ten aanzien van [minderjarige 1] zal de rechtbank, gelet op zijn leeftijd, geen zorgregeling bepalen. Hoewel de vrouw heeft gesteld dat ook voor [minderjarige 2] geen vaste regeling moet worden vastgelegd, is de rechtbank van oordeel dat het, gelet op haar leeftijd, ook in haar belang is een vaste zorgregeling vast te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank dient gelet op het voorgaande het verzoek van de vrouw met inachtneming van het voorgaande te worden toegewezen, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de man.
2.7.
Woning
2.7.1.
Beide partijen hebben het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
2.7.2.
De vrouw heeft gesteld dat zij sinds mei 2021 met de minderjarigen in de echtelijke woning verblijft. De vrouw acht het in het belang van de minderjarigen dat deze situatie in ieder geval tot verkoop van de woning in stand kan blijven. De vrouw stelt dat haar belang bij het voortgezet gebruik van de woning daarom groter is dan dat van de man. Een zogenoemde “wisseling van de wacht” waarbij de man met de minderjarigen in de woning verblijft, is niet in het belang van de minderjarigen. De minderjarigen zullen dan mogelijk langere tijd niet bij de vrouw verblijven, omdat het voor de vrouw lastig zal zijn in de omgeving van de woning andere woonruimte te vinden. De vrouw wil graag met haar aandeel in de overwaarde een andere woning kopen. De situatie waarin de vrouw eerst naar een huurwoning en daarna naar een koopwoning moet verhuizen, is volgens de vrouw niet wenselijk. De man beschikt over vermogen zodat hij in staat moet worden geacht ook zonder de beschikking over zijn aandeel in de overwaarde een andere woning te kunnen kopen, althans te huren.
2.7.3.
Volgens de man is zijn belang bij het voortgezet gebruik van de woning groter dan dat van de vrouw. De vrouw heeft een goed inkomen waarmee zij al dan niet tijdelijk een woning zou kunnen huren. De man woont nu, omdat hij op verzoek van de vrouw de woning heeft verlaten, op zijn schip. Officieel mag hij daar echter niet wonen. Ook kan hij de minderjarigen niet op zijn schip ontvangen, omdat het schip daarvoor niet geschikt is. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd te kennen gegeven dat hij woning over zou willen nemen maar dat hij daar, zolang hij geen vast inkomen heeft, niet toe in staat is.
2.7.4.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de vrouw moet worden toegewezen, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de man. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De minderjarigen zullen hun hoofdverblijf hebben bij de vrouw. Indien de vrouw nu de woning zou moeten verlaten is de kans zeer groot dat de vrouw tweemaal met de kinderen zal moeten verhuizen. Ook de man zou bij toewijzing van zijn verzoek nogmaals moeten verhuizen, omdat hij heeft gesteld op dit moment niet in staat te zijn de woning toegedeeld te kunnen krijgen. Wijziging van de huidige situatie is daarom niet wenselijk en zeker niet in het belang van de minderjarigen.
2.8.
Kinderbijdrage
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 250,00 per maand per kind vast te stellen, terwijl de man heeft verzocht een door de vrouw te betalen kinderbijdrage van € 93,- voor de drie minderjarigen samen vast te stellen.
Uitgangspunten
2.8.2.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de verzoeken uit van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, het zogenoemde tremarapport. Daarbij wordt tenzij anders aangegeven uitgegaan van afgeronde bedragen.
Ingangsdatum
2.8.3.
De vrouw heeft verzocht de bijdragen bij datum van deze beschikking in te laten gaan. Nu de man geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank bepalen dat een te betalen bijdrage met ingang van heden verschuldigd zal zijn.
Behoefte
2.8.4.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de maandelijkse behoefte van de minderjarigen € 1.524,- voor de drie minderjarigen samen, derhalve € 508,- per kind per maand, bedraagt.
2.8.5.
Ieder van partijen dient naar rato van draagkracht in de behoefte van de minderjarigen bij te dragen. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.720,- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.020,-)]. In deze formule staat 0,3 NBI voor de forfaitaire woonlast en het bedrag van € 1.020,- voor het draagkrachtloos inkomen 2022.
Draagkracht vrouw
2.8.6.
Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave 2021 blijkt dat de vrouw een bruto jaarinkomen heeft van € 67.313,- per jaar. Uit de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening volgt dat de vrouw met dit inkomen een NBI heeft van € 4.123,- per maand. Daarbij hoort een draagkracht van €1.306,- per maand.
Draagkracht man
2.8.7.
Op dit moment heeft de man geen vast inkomen, maar hij heeft gesteld dat aan zijn zijde van een inkomen van € 2.497,- netto per maand kan worden uitgegaan. De man betwist dat hij over zodanig vermogen beschikt als waarvan de vrouw uitgaat.
2.8.8.
De vrouw heeft dit betwist. Volgens de vrouw moet er aan de zijde van de man van een hogere verdiencapaciteit worden uitgegaan. De man kiest er volgens de vrouw zelf voor om geen betaalde baan te zoeken, terwijl hij daartoe gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen wel verplicht is. Ook heeft de man de beschikking over een aanzienlijk vermogen, door de vrouw geschat op € 1,1 miljoen. Uit de jurisprudentie volgt dat van een onderhoudsplichtige verwacht mag worden in te teren op zijn vermogen ten behoeve van kinderalimentatie.
2.8.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Door de vrouw is onweersproken gesteld dat de man bij zijn laatste werkgever een netto maandsalaris had van € 3.790,- exclusief vakantiegeld. Gelet daarop kan de verdiencapaciteit van de man naar het oordeel van de rechtbank op minimaal dat bedrag worden gesteld en mag van hem worden verwacht, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen, dat hij eenzelfde inkomen zal gaan verdienen. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij zich voldoende inspant om een betaalde baan te vinden. Dat hij daartoe niet in staat zal zijn is bovendien onaannemelijk, gelet op de grote krapte op de arbeidsmarkt. De rechtbank zal daarom bij de vaststelling van de draagkracht van de man uitgaan van een verdiencapaciteit gelijk aan het laatste salaris van de man. Uitgaande van een netto inkomen van € 3.980,- (€ 3.790,- vermeerderd met 5% vakantiegeld) heeft de man een draagkracht van € 1.236,-, zo blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening.
De rechtbank ziet geen aanleiding om daarnaast nog rekening te houden met het vermogen van de man. Zolang de man immers geen baan heeft, zal hij op zijn vermogen moeten interen om aan zijn onderhoudsverplichting te kunnen voldoen. Ook heeft de man vermogen nodig om woonruimte, waar hij de minderjarigen kan ontvangen, te betalen.
Zorgkorting
2.8.10.
Vanaf het moment dat de man over een woning beschikt waar hij de minderjarigen kan ontvangen en de vastgestelde zorgregeling zal gaan gelden, houdt de rechtbank rekening met een zorgkorting van 25%, derhalve € 381,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.8.11.
Uit de aan deze beschikking gehechte berekening en verdeling kosten van kinderen volgt het volgende. Zolang de man nog geen woning heeft waar hij de minderjarigen kan ontvangen, is het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding € 741,- en het aandeel van de vrouw € 783,-. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de forfaitaire woonlast. Daartoe overweegt de rechtbank dat beide partijen nu allebei lage lasten hebben, maar dat vast staat dat partijen in de (nabije) toekomst hogere woonlasten zullen hebben. De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de man totdat hij geschikte woonruimte heeft gevonden € 247,- per kind per maand dient te betalen.
2.8.12.
Vanaf het moment dat de man eigen woonruimte heeft en derhalve de zorgregeling zal gaan gelden, dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht op het aandeel van de man. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man vanaf dat moment € 120,- per kind per maand zal dienen te betalen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot voornoemde bedragen toe, onder afwijzing van het verzoek van de man.
2.9.
Vergoedingsrechten
2.9.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap van woning ter hoogte van € 50.000,-. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man dit vergoedingsrecht heeft.
2.9.2.
De man heeft gesteld een hoger vergoedingsrecht te hebben. Volgens de man bedraagt zijn vergoedingsrecht op de eenvoudige gemeenschap namelijk geen € 50.000,- maar € 82.200,-, zijnde een aflossing die de man heeft gedaan op de hypothecaire geldlening uit privévermogen. De man heeft gesteld dat hij recht heeft op het rendement over die investering. De man heeft gesteld daarnaast nog een vergoedingsrecht te hebben van € 64.000,-. Daartoe heeft de man aangevoerd dat hij investeringen heeft gedaan in de woning, die hebben geleid tot een aanzienlijke waardevermeerdering. De man heeft namelijk diverse verbouwingen zelf uitgevoerd, waardoor de kosten van een aannemer dan wel andere professional zijn uitgespaard. Het bedrag van € 64.000,- dient ook te worden vermeerderd met het rendement uit deze investeringen, aldus de man. De man heeft verder gesteld een vergoedingsrecht te hebben op de vrouw uit hoofde van een storting op de pensioenrekening van de vrouw. De man heeft gesteld in 2018 een bedrag van € 8.082,- te hebben gestort. Rekening houdend met het rendement bedraagt het vergoedingsrecht volgens de man € 10.633,-.
2.9.3.
De vrouw heeft zich verweerd. Volgens de vrouw hebben partijen in totaal € 90.000,- op de hypothecaire geldlening afgelost. Daarvan is € 50.000,- door de man vanuit zijn privévermogen betaald. De resterende € 40.000,- is door partijen gezamenlijk ieder voor de helft betaald. De vrouw heeft geprobeerd bij de hypotheekverstrekker informatie te achterhalen over van welke banrekening(en) de aflossingen zijn gedaan, maar de hypotheekstrekker heeft de gegevens hiervan niet meer. Uit de door de man – ter onderbouwing van zijn stellingen – overgelegde nota van afrekening van de verkoop van zijn privé appartement blijkt in ieder geval niet dat de man meer dan € 50.000,- heeft afgelost. Daaruit blijkt, zo heeft de vrouw gesteld, enkel dat de man na verkoop van zijn appartement € 82.200,- heeft ontvangen. Nu de investering van € 50.000,- door de man voor 1 januari 2012 is gedaan heeft hij ook geen recht op een vergoeding van het rendement daarover.
De vrouw heeft ook betwist dat de man een vergoeding toekomt voor door hem verrichte kluswerkzaamheden. Volgens de vrouw ontbreekt hiervoor een rechtsgrond. De man heeft ook niet aangetoond dat zijn kluswerkzaamheden hebben geleid tot een waardevermeerdering van de woning. Bovendien was het klussen de bijdrage van de man aan het huishouden. In de periodes dat de man geen betaalde baan had en deze werkzaamheden verrichtte, droeg hij qua inkomen ook minder bij dan de vrouw. De vrouw heeft de door de man opgegeven tijdsbesteding en de hoogte van de beweerdelijke besparing ook betwist. Volgens de vrouw heeft te gelden dat als de man recht zou hebben op een vergoeding in verband met door hem verrichtte klussen, deze vergoeding aangemerkt moet worden als inkomen van de man. Partijen hebben in dat geval het periodiek verrekenbeding niet goed uitgevoerd en zullen dan nu alsnog moeten verrekenen.
De vrouw heeft niet betwist dat de man € 8.082,- heeft overgemaakt naar haar pensioenrekening. Dit betrof echter de verrekening van inkomsten, conform artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft ook het door de man gevorderde rendement betwist. Volgens de vrouw bedroeg het rendement slechts 5,37%.
2.9.4.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de aflossingen op de hypothecaire geldlening. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd dat hij meer dan € 50.000,- vanuit zijn privévermogen op de hypothecaire geldlening heeft afgelost. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de gestelde bedragen heeft overgemaakt. De nota van afrekening van de notaris, waaruit volgt dat de man € 82.200,- overgemaakt krijgt, levert geen bewijs op van de stelling van de man dat hij geen € 50.000,- maar € 82.200,- heeft afgelost. Nu de betaling is verricht voor 1 januari 2012 heeft de man recht op een nominale vergoeding van € 50.000,-.
2.9.5.
Ten aanzien van de kluswerkzaamheden waarvoor de man een vergoeding vordert, overweegt de rechtbank dat een juridische grondslag hiervoor ontbreekt. De man heeft ook niet gesteld op grond waarvan de vrouw hem € 64.000,-, vermeerderd met het rendement, verschuldigd zou zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat hij verarmd zou zijn en de vrouw verrijkt. De man heeft echter nagelaten te stellen waaruit de verwarming en de verrijking zou bestaan. De woning is in waarde gestegen, zodat ook de man is verrijkt. Dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid een vergoeding zou toekomen, volgt de rechtbank niet. De man heeft de stelling van de vrouw dat de man met zijn kluswerkzaamheden heeft bijgedragen aan het gezin van partijen, zoals zij op de momenten dat de man geen betaalde baan had met haar salaris heeft gedaan, verder onvoldoende weersproken. Ook al zou de man op grond van de redelijkheid en billijkheid mogelijk wel aanspraak kunnen maken op een vergoeding, dan volgt dat de man tegenover de betwisting door de vrouw het gevorderde bedrag onvoldoende heeft onderbouwd. Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat partijen de materialen voor de verbouwingen gezamenlijk hebben betaald.
2.9.6.
Ook ten aanzien van de storting van een bedrag van € 8.082,- op de pensioenrekening van de vrouw heeft te gelden dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat hij ter zake een vergoedingsrecht heeft. De vrouw heeft immers onderbouwd gesteld dat hier sprake is geweest van een verrekening van inkomsten. De man kan dan niet volstaan met de enkele stelling dat hij naar aanleiding van een pensioenachterstand een storting op de pensioenrekening van de vrouw heeft gedaan.
2.9.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het verzoek van de vrouw zal toewijzen, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de man.
2.10.
Eenvoudige gemeenschap van woning en parkeergarage
2.10.1.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres 1] en de parkeergarage aan de [adres 2] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat het voor hem niet mogelijk is de woning toegedeeld te krijgen, zolang hij geen betaalde baan heeft. De verzoeken om de woning aan de man toe te delen dienen dan ook te worden afgewezen. De man heeft gesteld in overweging te nemen de parkeergarage bij verkoop van de woning wel zelf te willen houden, maar heeft ter zake geen verzoek gedaan, zodat de rechtbank daarover ook geen beslissing zal nemen.
2.10.2.
De rechtbank zal conform het verzoek van de vrouw de verdeling van de gemeenschappelijke woning en parkeergarage op grond van artikel 3:185 BW vaststellen en wel aldus dat de verkoop van deze woning en parkeergarage wordt gelast.
2.10.3.
Voornoemde verkoop zal dienen te geschieden door een gezamenlijke opdracht van partijen binnen vier weken na deze beschikking aan MRA Makelaars te Amsterdam.
2.10.4.
Partijen zullen in overleg met de makelaar de vraagprijs, welke dient te zijn gebaseerd op de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning en parkeergarage, bepalen. Indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen dan zal de makelaar de woning en de parkeergarage te koop aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs.
2.10.5.
Partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zo ver die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerend goed markt ter plaatse en de kwaliteit van de woning en de parkeergarage, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit naar beste weten en kunnen bepalen.
2.10.6.
Wanneer de verkoopprijs bindend is vastgesteld, zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de van de koopovereenkomst en het notariële transport van de woning en de parkeergarage aan de koper, met dien verstande dat, indien de vrouw op het moment van sluiten van de koopovereenkomst in de woning verblijft, minimaal 16 weken dienen te liggen tussen de dag waarop de koopovereenkomst wordt gesloten en de dag waarop de notariële levering van de woning plaatsvindt;
2.10.7.
Iedere partij is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen.
2.10.8.
Na verkoop en overdracht van de voormalige echtelijke woning en de parkeergarage worden de verkoopopbrengst van de woning minus € 50.000,- die aan de man toekomt, en de verkoopopbrengst van de parkeergarage, na aflossing van de hypothecaire schulden, gelijkelijk tussen partijen verdeeld.
2.11.
Eenvoudige gemeenschap van auto
2.11.1.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de gemeenschappelijke auto, een Mitsubishi Outlander met kenteken [kenteken] aan de man kan worden toegedeeld tegen een waarde van € 3.500,-. De man dient ter zake € 1.750,- aan de vrouw te vergoeden.
2.12.
Gemeenschappelijke bankrekeningen
2.12.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat de gezamenlijke ING betaalrekening met nummer [rekeningnummer 1] , waaraan de spaarrekening voor de minderjarigen is gekoppeld, onverdeeld zullen laten. De bankrekening bij Brand New Day met nummer [rekeningnummer 2] zal aan vrouw worden toegedeeld, onder de verplichting de helft van het saldo aan de man te vergoeden. De rechtbank is niet bekend met het saldo van deze bankrekening. De rechtbank zal daarom als wijze van verdeling gelasten dat deze bankrekening aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de verplichting de helft van het saldo per 22 juni 2021 aan de man te vergoeden.
2.13.
Eigenwoning reserve
2.13.1.
De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw ter zake de eigenwoningreserve af. De vrouw heeft hier geen belang bij, omdat de eigenwoningreserve van de man ter zake van zijn eerste woning al na een verloop van drie jaren is vervallen. De man heeft overigens toegezegd dat mocht de vrouw problemen ondervinden bij de belastingdienst hij zijn medewerking zal verlenen.
2.14. (
Voorwaardelijk) aanvullend verzoek
2.14.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek voorwaardelijk aangevuld voor het geval de rechtbank een lagere kinderbijdrage dan € 750,- voor de drie minderjarigen gezamenlijk vaststelt. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man in dat geval de door hem in zijn eenmanszaak opgepotte winsten alsnog dient te verrekenen. De man heeft betwist dat er sprake is opgepotte winsten.
2.14.2.
De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, in het geval een lagere kinderbijdrage dan € 750,- per maand wordt gesteld, partijen artikel 7, waarin partijen een periodieke verrekening zijn overeengekomen, niet hebben nageleefd. Indien partijen, ondanks eerdere andersluidende stellingen van partijen, het periodiek verrekenbeding niet zouden hebben nageleefd, dan heeft artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden te gelden. Daarin is bepaald dat bij niet naleving van het periodiek verrekenbeding bij echtscheiding afgerekend moet worden volgens de regels van het deelgenootschap. In dat geval moet van beide partijen het eindvermogen op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek worden bepaald alsmede het stamvermogen van beide partijen. Van het eindvermogen dient in dat geval het stamvermogen te worden afgehaald en hetgeen resteert moet tussen partijen worden verrekend. De vrouw heeft echter nagelaten te stellen (en te onderbouwen) wat van iedere partij het eindvermogen en het stamvermogen is. De vrouw kan gelet op hetgeen partijen in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen niet volstaan met enkel de verrekening te vragen van eventueel opgepotte winsten in de onderneming van de man.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13703752 / FA RK 21-3978:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 24 juni 2004;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat
vanaf het moment dat de man een woning heeft waar hij de minderjarigen kan ontvangende regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: de man heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de ene week van donderdag uit school tot vrijdag naar school en de andere week van donderdag uit school tot maandag naar school bij zich;
3.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres 1] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.5.
bepaalt dat de man
zolang hij geen woonruimte heeft waar hij de minderjarigen kan ontvangen€ 247,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de datum van deze beschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en dat de man
vanaf het moment dat de onder 3.3. bepaalde zorgregeling zal gaan gelden€ 120,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, het voortgezet gebruik en de kinderbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af het meer of anders verzochte;
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/717502 / FA RK 22-2950:
3.8.
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap van woning van € 50.000,-;
3.9.
gelast de volgende wijze van verdeling van de woning aan de [adres 1] en de parkeergarage aan de [adres 2] :
3.9.1.
bepaalt dat partijen binnen vier weken na heden gezamenlijk MRA Makelaars te Amsterdam opdracht dienen te geven tot verkoop van de woning en de parkeergarage tegen een door partijen overeen te komen vraagprijs;
3.9.2.
bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
3.9.3.
bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkooprijs, de makelaar de verkoopprijs bindend zal bepalen;
3.9.4.
bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de koopovereenkomst en het notariële transport van de woning en parkeergarage aan de koper, met dien verstande dat als de vrouw op het moment van sluiten van de koopovereenkomst in de woning verblijft, minimaal 16 weken dienen te liggen tussen de dag waarop de koopovereenkomst wordt gesloten en de dag waarop de notariële levering plaatsvindt;
3.9.5.
bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
3.9.6.
bepaalt dat de hypothecaire geldleningen bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning;
3.9.7.
bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst van de woning, verminderd met het bedrag dat de man conform 3.8. toekomt en de netto-verkoopopbrengst van de parkeergarage gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;
3.10.
deelt aan de man toe de Mitsubishi Outlander, met kenteken [kenteken] tegen een waarde van € 3.500,-, onder de verplichting voor de man € 1.750,- aan de vrouw te betalen;
3.11.
deelt aan de vrouw toe de bankrekening bij Brand New Day met nummer [rekeningnummer 2] , onder de verplichting voor de vrouw de helft van het saldo op 22 juni 2021 aan de man te vergoeden;
3.12.
verklaart de beslissing ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en het vergoedingsrecht uitvoerbaar bij voorraad;
3.13.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. V. Zuiderbaan, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J. van der Veen op 18 oktober 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.