10.4Het oordeel van de rechtbank
Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] door de bewezenverklaarde moord op haar vader [slachtoffer 1] affectieschade is toegebracht. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade maakt zij aanspraak op de vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade. De rechtbank wijst dit deel van de vordering van de benadeelde partij dan ook toe tot een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2021.
Benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De rechtbank ziet dat anders voor de door [benadeelde partij 2] – de zus van het overleden slachtoffer [slachtoffer 1] – gevorderde affectieschade. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Broers en zussen zijn niet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een recht op affectieschade toe te kennen. Dit sluit niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 onder g BW.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de memorie van toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting staat dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever heeft bedoeld dat broers en zussen slechts in uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is als uitsluitend komt vast te staan dat zij bij elkaar woonden en een goede en hechte band hadden.
De rechtbank begrijpt uit de toelichting op de vordering en uit hetgeen [benadeelde partij 2] op de zitting naar voren heeft gebracht dat [benadeelde partij 2] een hechte band had met haar broer. Zo kon het slachtoffer [slachtoffer 1] altijd rekenen op de steun van zijn zus en verbleef hij wel eens bij haar in Groningen. De rechtbank heeft dan ook oog voor het zware verlies van [benadeelde partij 2] . Zonder daaraan af te doen, stelt de rechtbank vast dat [benadeelde partij 2] en haar broer echter niet langdurig bij elkaar woonden en er ook geen sprake was van een zorgrelatie. Er is daarom al met al, in dit strafproces, onvoldoende gesteld of gebleken dat [benadeelde partij 2] in aanmerking komt voor affectieschade op grond van de hardheidsclausule. [benadeelde partij 2] wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde onder feit 2 rechtstreeks materiële schade en immateriële is toegebracht. De vordering is niet betwist. De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.849,02,- en de vordering tot vergoeding van immateriële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 7.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2021.
Benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde onder feit 3 rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is ter terechtzitting betwist. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde feit 3 en de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding ten aanzien van het eigen risico (€ 662,06,-), de opname in het ziekenhuis (€ 155,-) en de kleding (€ 160,97,-). Dat geldt ook voor de gevorderde kosten van de Turkse psycholoog (€ 635,59,-). De rechtbank acht het begrijpelijk dat de benadeelde partij [benadeelde partij 5] na een dergelijke ingrijpende gebeurtenis therapeutische gesprekken met een psycholoog wenst te voeren in haar eigen moedertaal. Bovendien hebben deze sessies online plaatsgevonden op de momenten dat [benadeelde partij 5] in Nederland verbleef. De rechtbank is echter van oordeel dat er geen sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde onder feit 3 en de gevorderde reiskosten van Turkije naar Nederland (€ 301,19,-).
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.613,62,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2021.
Vast staat tevens dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 15.000,-. De vordering tot vergoeding van immateriële schade zal voor dit bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2021.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde onder feit 4 rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is ter terechtzitting betwist.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde feit 4 en de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding ten aanzien van het eigen risico (€ 1.370,-), de ziekenhuisopname (€ 155,-), de fysiotherapie
(€150,-), de kleding (248,99,-), de piercing (€ 50,-), de telefoon (€ 355,20,-), de gederfde inkomsten (€ 627,60,-) en de buitengerechtelijke kosten (€ 52,50,-). Dat geldt ook voor de reis- en parkeerkosten. De rechtbank overweegt dat parkeerkosten, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, buiten de daggeldvergoeding van de Letselschaderichtlijn vallen en dat de gevorderde parkeerkosten, ook die betrekking hebben op de periode van 21 tot en met 26 mei 2021, voor toewijzing vatbaar zijn. Dat geldt ook voor de reiskosten die de ouders van [benadeelde partij 4] hebben gemaakt. De benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de reiskosten van haar ouders heeft betaald, voor zover die zagen op het brengen van [benadeelde partij 4] naar het ziekenhuis, waardoor de rechtbank van oordeel is dat het niet om verplaatste schade gaat.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 3.547,25,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2021.
Vast staat tevens dat aan de benadeelde partij door het onder 4 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 20.000,-. De vordering tot vergoeding van immateriële schade zal voor dit bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2021.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder bewezenverklaarde onder feit 5 rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is ter terechtzitting betwist.
De rechtbank is van oordeel dat er een rechtstreeks verband is tussen het bewezenverklaarde onder feit 5 en de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding ten aanzien van de ziekenhuisopname (€ 217,-), de hulp in de huishouding (€ 222,-), het eigen risico (€ 355,70) en de kleding (€ 673,30,-). Dat geldt ook voor de gevorderde schadevergoeding ten aanzien van de posten ‘huisapotheek, 2021’ (€ 57,-) en ‘Bio-Oil en Bio-crème, zonnebrandcrème factor 50, 2021’ (€ 158,-). De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij [benadeelde partij 6] dergelijke kosten, voor de aankoop van crèmes ten behoeve van het littekenherstel, heeft moeten maken. Ook de post ‘reiskosten/parkeerkosten i.v.m. ziekenhuisbehandelingen, 2021’ (€ 25,40,-) is voor toewijzing vatbaar. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat [benadeelde partij 6] voor dit bedrag reis-en parkeerkosten heeft moeten maken ten behoeve van de ziekenhuisbezoeken.
Dat geldt ook voor de post ‘kosten laseren littekens buik om verkleving en rood littekenweefsel buik te verminderen’ (€ 2.387,78). De benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft voldoende onderbouwd dat hij dit bedrag nog zal moeten uitgeven in verband met de behandeling van de littekens op zijn buik. De vordering tot vergoeding van deze schade zal dan ook worden toegewezen.
De rechtbank ziet dat anders voor het door [benadeelde partij 6] gevorderde bedrag aan kosten ten gevolge van studievertraging. Hoewel het aannemelijk is dat [benadeelde partij 6] door het bewezenverklaarde onder feit 5 enige studievertraging heeft opgelopen, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van vijf maanden studievertraging als gevolg van het bewezenverklaarde. De rechtbank gaat uit van drie maanden studievertraging en waardeert de schade als gevolg hiervan op een bedrag van € 5506,25,-. De vordering tot vergoeding van de studievertraging zal voor dit gedeelte worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige gedeelte van de vordering met betrekking tot de studiekosten niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ook de posten ‘medische fitness met fysiotherapeut, geschat, begeleiding na behandeling neurochirurg en huidarts’ (€ 250,-) en ‘kosten psycholoog, geschat, eigen bijdrage 2022’
(€ 500,-) acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij zal voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal €9.602,43,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2021.
Vast staat tevens dat aan de benadeelde partij door het onder feit 5 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 20.000,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ten aanzien van alle toegewezen vorderingen, met uitzondering van de vorderingen die zien op proceskosten, de schadevergoedingsmaatregel opleggen op hierna te noemen wijze, aangezien verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen geachte feiten is toegebracht. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de hierna te noemen duur.