ECLI:NL:RBAMS:2022:6132

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
C/13/710969 / HA ZA 21-1060
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot doorbelasting van gestegen staalprijzen in aannemingsovereenkomst tussen staalfabrikant en chocoladeproducent

In deze zaak vorderde Voortman Steel Construction B.V. (VSC) betaling van een bedrag van € 918.216,87 van Martinez Chocolade B.V. wegens gestegen staalprijzen. VSC had een aannemingsovereenkomst gesloten met Martinez voor de levering van een staalconstructie, waarbij de prijs vast was gesteld tot het einde van het werk. Tijdens de uitvoering van de overeenkomst stegen de staalprijzen aanzienlijk, wat VSC ertoe bracht om deze kosten door te berekenen aan Martinez. Martinez betwistte de vordering en voerde aan dat de overeenkomst geen ruimte bood voor prijsverhogingen als gevolg van stijgende kosten.

De rechtbank oordeelde dat VSC niet gerechtigd was om de gestegen staalprijzen door te belasten. De rechter stelde vast dat de overeenkomst en de Metaalunievoorwaarden niet expliciet de mogelijkheid voor prijsverhogingen bij stijging van kostprijsbepalende factoren uitsloten, maar dat de afspraken tussen partijen erop wezen dat het risico van prijsstijgingen door Martinez was afgedekt door de overeengekomen vaste prijs. De rechtbank concludeerde dat VSC de kostenstijgingen niet kon doorberekenen, omdat de omstandigheden niet als onvoorzien konden worden aangemerkt en de contractuele afspraken niet de ruimte boden voor een aanpassing van de prijs. VSC werd veroordeeld in de proceskosten van Martinez.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/710969 / HA ZA 21-1060
Vonnis van 26 oktober 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VOORTMAN STEEL CONSTRUCTION B.V.,
gevestigd te Rijssen,
eiseres,
advocaat mr. G.J. Lantink te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARTINEZ CHOCOLADE B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde,
advocaat mr. C.T. Klepper te Hardinxveld-Giessendam.
Partijen worden hierna VSC en Martinez genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 december 2021, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 23 maart 2022 waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 augustus 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
VSC legt zich toe op het ontwerpen, vervaardigen en plaatsen van staalconstructies.
2.2.
Martinez produceert en verkoopt luxe chocoladeproducten. De productie vindt plaats in een eigen fabriek.
2.3.
Omstreeks 3 april 2020 heeft Martinez VSC benaderd voor de realisatie van een staalconstructie voor een nieuwe productielocatie te Amstelveen. Daarna hebben partijen diverse besprekingen gevoerd en heeft VSC in de periode tussen 6 mei 2020 en 9 september 2020 verschillende offertes aan Martinez uitgebracht.
2.4.
Op 17 september 2020 hebben partijen elkaar op het kantoor van Martinez gesproken. Tijdens deze bespreking hebben partijen afgesproken dat VSC voor € 2.850.000,00 een staalconstructie zou leveren aan Martinez.
2.5.
VSC heeft tussen 22 september 2020 en 26 oktober 2020 verschillende concepten van de opdrachtbevestiging aan Martinez gestuurd, waarop Martinez wijzigingen heeft aangebracht. Martinez heeft op één van de concepten onder meer een handgeschreven opmerking geplaatst “
prijsvast tot einde werk”. Naar aanleiding hiervan heeft VSC een nieuw gedachtestreepje toegevoegd met de tekst “
De opdracht is prijs vast tot einde werk. Start bouw mei 2021”. Partijen hebben op 30 oktober 2020 de Opdrachtbevestiging: Fabriek Martinez Chocolade ondertekend (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst bepaalt onder meer het volgende:
1.1. Uitgangspunten
(...)
1.1.1.
Opmerkingen
(...)
Opdracht is onder voorbehoud van bouwvergunning;
(...)
Aanvang direct na ontvangst bouwvergunning.
1.2.
Prijzen
(...)
Besproken dat optimalisaties in het hoofdontwerp ten goede komen voor Voortman.
(...)
Totaal overeengekomen aanneemsom inclusief aanvullingen en kortingen € 2.850.000,-
(...)
1.2.3
Opmerkingen
(…)

Op al onze offertes en met ons overeengekomen opdrachten zijn de Metaalunievoorwaarden van toepassing (zie bijlage).

De opdracht is prijs vast tot einde werk. Start bouw mei 2021”.
2.6.
Achter de overeenkomst zijn de Metaalunievoorwaarden gevoegd. De Metaalunievoorwaarden bepalen onder meer het volgende:
Artikel 7: Prijswijziging
Opdrachtnemer mag een stijging van kostprijsbepalende factoren, die is opgetreden na het sluiten van de overeenkomst, aan opdrachtgever doorberekenen. Opdrachtgever is gehouden de prijsstijging op eerste verzoek van opdrachtnemer te voldoen.”
2.7.
Intussen heeft VSC op 12 oktober 2020 € 142.500,00 aan Martinez gefactureerd. Martinez heeft deze factuur betaald. Daarna is VSC gestart met de voorbereiding van het werk.
2.8.
Op 11, 15, 18 en 26 januari 2021 hebben partijen overleg met elkaar gevoerd. Daarbij zijn de stijgende staalprijzen aan de orde gekomen. De uitkomst daarvan was dat VSC de ontwikkeling van de staalprijzen in de gaten zou houden en dat zij in overleg met Martinez een geschikt bestelmoment voor de in te kopen hoeveelheden staal zou bepalen.
2.9.
Op 19 mei 2021 hebben partijen elkaar gesproken op het kantoor van Martinez. Daarbij heeft VSC heeft aan Martinez meegedeeld een prijsverhoging van meer dan vier ton te willen doorvoeren.
2.10.
Tussen 3 en 9 juni 2021 hebben partijen per mail met elkaar gecorrespondeerd over – samengevat – de vraag of Martinez gehouden is de door VSC beoogde prijsverhoging te betalen. In een e-mail van VSC van 9 juni 2021 is onder meer vermeld:
“Tussen het sluiten van de overeenkomst en nu, hebben er een aantal grote stijgingen van kostprijsbepalende factoren opgetreden. De prijzen van balkstaal, plaatstaal en kokers zijn enorm gestegen, net als de wandplaten en de dakplaten. Daarnaast hebben wij door grondstofprijsstijgingen ook nog te maken met een sterk duurder worden van de conservering van het staal, sterk oplopende prijzen van bevestigingsmiddelen en duurder wordende materieelprijzen. Juist is dat er in offerte traject is gesproken over hoe om te gaan met dit soort prijsstijgingen. Wij hebben ons bereid getoond om het werk prijs vast aan te bieden, dat was een risico dat op het moment van contractsluiting redelijk te overzien was, aangezien de start bouw in mei 2021 zou zijn. Artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden, op grond waarvan de Opdrachtnemer gerechtigd is om stijgingen van kostprijsbepalende factoren die zijn opgetreden na het sluiten van de overeenkomst aan opdrachtgever door te berekenen, dient in dat licht te worden gelezen.
Kort na het verstrekken van de opdracht, werd duidelijk dat de planning van het werk veranderde, en de start werkzaamheden in tijd ver naar achter zou gaan. Start mei 2021 werd door u verschoven naar start montage week 46-2021, en later zelfs naar januari 2022. Op het moment van verschuiven start bouw was reeds een forse stijging in materiaalprijzen opgetreden. We zijn daarop in overleg getreden hoe om te gaan met eventuele verdere prijsstijgingen, gelet op de latere start van het werk. (...)”
2.11.
De bouw van de staalconstructie is inmiddels voor 90% afgrond.

3.Het geschil

3.1.
VSC vordert na eiswijziging – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
  • primair: veroordeling van Martinez tot betaling van € 918.216,87, vermeerderd met de wettelijke handelsrente,
  • subsidiair: de overeengekomen aanneemsom te verhogen met € 918.216,87, vermeerderd met de wettelijke handelsrente,
  • meer subsidiair: zodanige wijziging van de aannemingsovereenkomst dat de overeengekomen aanneemsom wordt verhoogd met € 918.216,87, vermeerderd met de wettelijke handelsrente,
  • nog meer subsidiair: veroordeling van Martinez tot betaling van € 918.216,87 aan vertragingsschade, vermeerderd met de wettelijke handelsrente,
  • veroordeling van Martinez tot betaling van € 6.775,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
  • veroordeling van Martinez in de proceskosten (en de nakosten).
3.2.
Martinez voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van VSC in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Mag VSC de gestegen staalprijzen aan Martinez doorbelasten?

4.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of VSC de gestegen staalprijzen aan Martinez mag doorbelasten. VSC stelt dat zij recht heeft op vergoeding van deze kosten, primair op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden en subsidiair op grond van het bepaalde in artikel 7:753 BW respectievelijk artikel 6:258 BW. Martinez betwist dat zij de gestegen kosten verschuldigd is en wijst onder meer erop dat partijen zijn afgeweken van artikel 7 van de Metaalunievoorwaarden en artikel 7:753 BW.
4.2.
Uit artikel 7 Metaalunievoorwaarden volgt dat de opdrachtnemer (in dit geval: VSC) een stijging van kostprijsbepalende factoren, die is opgetreden na het sluiten van de overeenkomst, aan de opdrachtgever (in dit geval: Martinez) mag doorberekenen. Verder bepaalt artikel 7 Metaalunievoorwaarden dat Martinez gehouden is de prijsstijging op eerste verzoek van VSC te voldoen. Op grond van artikel 7:753 BW kan de overeengekomen prijs worden aangepast ingeval van kostenverhogende omstandigheden die de aannemer niet heeft verdisconteerd bij de bepaling van de prijs. Bij de toepassing van deze bepaling geldt als aanvullende voorwaarde dat de aannemer de opdrachtgever zo spoedig mogelijk waarschuwt voor de noodzaak van een prijsverhoging.
4.3.
De beantwoording van de vraag of partijen zijn afgeweken van artikel 7 Metaalunievoorwaarden en artikel 7:753 BW vergt een uitleg van de overeenkomst. Bij die uitleg komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Omdat VSC zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar bepleite uitleg, rust op haar de stelplicht en de bewijslast.
4.4.
Volgens VSC hebben partijen met de toevoeging over het prijsvastbeding afgesproken dat VSC reguliere kostenstijgingen niet zal doorberekenen. Zij wijst erop dat het daarbij gaat om kostenstijgingen waarmee rekening behoort te worden gehouden, te verwachten prijsschommelingen van toe te passen materialen en stijgende loonprijzen. Dit soort prijsstijgingen zou VSC niet mogen doorbelasten. Daarmee is artikel 7 Metaalunievoorwaarden en artikel 7:753 BW voor de onderhavige kostenstijgingen niet terzijde geschoven. Ook stelt VSC dat de afgesproken vaste prijs afhankelijk was van de start van de bouw van de staalconstructie.
4.5.
Martinez heeft naar voren gebracht dat er onzekerheid was over de bestemmingsplanwijziging en de bouwvergunning en dat zij een vaste prijs wilde en dat partijen bewust zowel een voorbehoud voor de verlening van de bouwvergunning zijn overeengekomen als een regeling voor het risico op stijgende materiaalprijzen omdat Martinez dat risico niet wilde lopen.
4.6.
Bij de beoordeling van wat partijen hebben afgesproken is allereerst van belang wat er in de overeenkomst staat. Het prijsvastbeding zoals opgenomen in artikel 1.2.3 van de overeenkomst bepaalt dat de prijs vast zou zijn tot het einde van het door VSC te verrichten werk. Daarnaast bepaalt de tweede zin van hetzelfde beding dat de bouw van de staalconstructie in mei 2021 van start zou gaan. In de overeenkomst staat verder dat de Metaalunievoorwaarden van toepassing zijn. Er is niet vermeld dat artikel 7 is uitgesloten. Ook is niet vermeld dat artikel 7:753 BW is uitgesloten. Van deze partijen, twee bedrijven met ervaring in het sluiten van contracten, mag in beginsel worden verwacht dat indien zij bedoeld hadden artikel 7 Metaalunievoorwaarden en artikel 7:753 BW buiten toepassing te verklaren, zij dat ook uitdrukkelijk hadden opgenomen in de overeenkomst. Dat hebben zij niet gedaan.
4.7.
De vraag is vervolgens wat partijen hierover hebben besproken. Op de zitting is gebleken dat partijen gedurende de onderhandelingen over de overeenkomst niet expliciet hebben gesproken over artikel 7 Metaalunievoorwaarden of artikel 7:753 BW. De betrokken personen bij de onderhandelingen zijn echter geen jurist en werden ook niet bijgestaan door een jurist. Wel is duidelijk geworden dat de heer [naam 1] van Martinez graag een vaste prijs wilde en dat hij dat ook tijdens de onderhandelingen bij de bespreking op 17 september 2020 kenbaar heeft gemaakt. Op de zitting heeft de heer [naam 1] van Martinez immers verklaard dat hij bij die bespreking, vanuit zijn ervaring met de chocoladeproductie, heeft gesproken over prijsschommelingen van grondstoffen en dat hij erop heeft gestaan een vaste prijs af te spreken. Ook de heer [naam 2] , die Martinez als projectbegeleider bijstond, heeft verklaard dat de heer [naam 1] op de bespreking van 17 september 2020 duidelijk heeft aangegeven dat hij het risico van prijsschommelingen wilde afkopen met een vaste prijs. Op de zitting heeft de heer [naam 3] van VSC over deze bespreking toegelicht dat een duidelijke wens van de heer [naam 1] was, dat het project geen extra kosten mee zou brengen en de prijs compleet zou zijn. Hij noemde daarbij als voorbeeld dat een balkje erbij niet meer zou moeten kosten. In ruil daarvoor zou een eventuele besparing op de constructie voor VSC komen. Ook heeft hij verklaard dat hij de voorgestelde toevoeging van het prijsvastbeding in de overeenkomst aldus had begrepen, dat Martinez niet geconfronteerd wilde worden met extra kosten. Dit was voor VSC prima en ook te overzien, omdat de bouw in mei 2021 zou starten. Hij heeft verder verklaard dat het prijsvastbeding is overeengekomen onder de voorwaarde dat de bouw in mei 2021 van start zou gaan.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat VSC uit de uitlatingen van de heer [naam 1] van Martinez in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het de bedoeling van Martinez was om het risico van prijsstijgingen uit te sluiten, ondanks het ontbreken van een expliciete afwijking van artikel 7 Metaalunievoorwaarden of artikel 7:753 BW in de overeenkomst. Er zijn gelet op de inhoud van de besprekingen onvoldoende aanknopingspunten dat Martinez had moeten begrijpen dat het prijsvastbeding, zoals VSC stelt, alleen op bepaalde, specifieke prijsstijgingen (zoals hiervoor onder 4.4 is benoemd) zou zien en dat artikel 7 Metaalunievoorwaarden en artikel 7:753 BW nog onverkort zouden gelden. Een dergelijke uitleg is immers niet te rijmen met de uitlatingen van de heer [naam 1] tijdens de bespreking. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de hiervoor onder 2.10 weergegeven e-mail van VSC van 9 juni 2020, waarin wordt bevestigd dat er in het offertetraject is gesproken over prijsstijgingen die juist nu aan de orde zijn. Hieruit en uit de toelichting op de zitting over hetgeen is besproken, volgt dat het afkopen van die prijsstijgingen voor VSC een te overzien risico was omdat de bouw in mei 2021 zou beginnen.
4.9.
De volgende vraag is of, zoals VSC stelt, partijen zijn overeengekomen dat de werkzaamheden zouden starten op 1 mei 2021 en/of dat de afgesproken vaste prijs afhankelijk was van de start van de bouw van de staalconstructie in mei 2021. Martinez betwist deze uitleg en wijst erop dat VSC heeft ingestemd met de overeenkomst wetende van de onzekerheid van de vereiste bouwvergunning en de start van de bouw. Er was volgens Martinez sprake van een streefdatum van mei 2021 en geen harde deadline.
4.10.
Het prijsvastbeding bepaalt dat de prijs vast zou zijn tot het einde van het door VSC te verrichten werk. De tweede zin van hetzelfde beding bepaalt dat de bouw van de staalconstructie in mei 2021 van start zou gaan. Het standpunt van VSC dat hieruit volgt dat de afgesproken vaste prijs afhankelijk was van de start van de bouw van de staalconstructie in mei 2021, wordt niet gevolgd. Het zal zo zijn dat de startdatum voor VSC relevant is geweest voor haar acceptatie van het door Martinez voorgestelde prijsvastbeding en de daaruit voortvloeiende risico’s, maar dat partijen een vaste prijs zijn overeengekomen
onder de voorwaardedat de bouw van de staalconstructie in mei 2021 van start zou gaan, volgt niet uit de tekst van het beding of de overeenkomst. Dat staat er immers niet. Dat partijen dat tijdens de onderhandelingen over de overeenkomst zo hebben besproken, is ook niet gebleken. VSC heeft geen andere aanknopingspunten gegeven waaruit kan worden afgeleid dat Martinez dat op deze wijze redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. Ook blijkt uit de enkele opmerking van de start niet dat dit de harde startdatum van de werkzaamheden was, omdat hierbij ook het bepaalde in artikel 1.1.1 moet worden betrokken en duidelijk was dat er nog geen bouwvergunning was. Daarom komt de rechtbank tot het oordeel dat de VSC bepleite uitleg niet kan worden gevolgd.
4.11.
Het voorgaande brengt mee dat een beroep op artikel 7 Metaalunievoorwaarden of artikel 7:753 BW niet kan slagen. Ook een beroep op artikel 6:258 BW kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet slagen. Van een situatie van onvoorziene omstandigheden van dien aard dat VSC geen ongewijzigde instandhouding van de contractuele rechtsverhouding mag verwachten kan immers niet gesproken worden.
Slotsom en kosten
4.12.
Dit alles betekent dat het gevorderde van VSC wordt afgewezen.
4.13.
VSC wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Martinez tot op heden begroot op:
  • griffierecht: € 4.200,00
  • salaris advocaat:
  • totaal: € 10.628,00
4.14.
De nakosten worden begroot en ambtshalve toegewezen zoals in de beslissing vermeld. De over de proces- en nakosten gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar, op de wijze zoals onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt VSC in de proceskosten, aan de zijde van Martinez tot op heden begroot op € 10.628,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt VSC in de na dit vonnis aan de zijde van Martinez ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en VSC niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bakker, rechter, bijgestaan door mr. L.J.P.C. Silven, griffier, en ondertekend door mr. J.W. Bockwinkel, rolrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022.