ECLI:NL:RBAMS:2022:6061

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
13-698088-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van transactieberekening na drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor drugshandel. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vast te stellen, aanvankelijk op € 10.482,50, maar later verlaagd tot € 4.343,13. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van een transactieberekening die betrekking had op de periode van 8 september 2014 tot en met 22 februari 2016. De verdediging betwistte de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en stelde dat de schatting onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de veroordeelde voordeel had verkregen uit drugshandel en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de getapte telefoongesprekken en getuigenverklaringen voldoende onderbouwd was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak was overschreden en heeft de betalingsverplichting verlaagd tot € 2.000,-. De rechtbank legde ook een gijzeling op van maximaal één dag, omdat er sprake was van betalingsonmacht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-698088-16 (ontneming)
Datum uitspraak: 12 oktober 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1963,
wonende op het adres [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie, mr. C. van Drumpt, en van wat veroordeelde en zijn raadsman, mr. E.J. van Gils, tijdens het onderzoek op de terechtzitting van 26 juni 2019 en 28 september 2022 naar voren hebben gebracht. Hierbij heeft de rechtbank de ingenomen standpunten betrokken die partijen voorafgaand aan de zitting in hun schriftelijke conclusies hebben verwoord.

2.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 8 mei 2019 de rechtbank gevraagd het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 10.482,50. Op de zitting van 28 september 2022 heeft de officier van justitie de vordering verlaagd tot € 4.343,13.

3.De grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2017 veroordeeld voor onder andere (het medeplegen van) de uitvoer en het aanwezig hebben van en het handelen in verschillende soorten harddrugs. [1] Het Openbaar Ministerie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde geschat. Deze schatting is gebaseerd op een transactieberekening over de periode 8 september 2014 tot en met 22 februari 2016.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat het maximaal vast te stellen wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.000,- is. Veroordeelde heeft vier à vijf maanden als drugskoerier gewerkt. Voordat hij koeriersdiensten ging verrichten was [persoon 1] ([persoon 1]) aan het werk naast de andere koerier [persoon 2]. De diverse getuigen die over een langere periode hebben verklaard hebben veroordeelde aangezien voor deze [persoon 1].
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende is onderbouwd. De aangenomen gemiddelde dagopbrengst is niet realistisch, want op basis van een tweetal dag compilaties van 20 februari 2016 en 25 februari 2016 kan worden vastgesteld dat telkens maar twee keer is geleverd. De vele telefoongesprekken over handel in harddrugs hebben dus maar tot weinig handel geleid.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de vordering moet worden toegewezen. Veroordeelde heeft niet aannemelijk kunnen maken dat hij slechts vier of vijf maanden heeft gedeald en ook niet dat er een andere koerier ([persoon 1]) werkzaam is geweest naast hem en [persoon 2].
In de getapte periode, 10 december 2015 tot en met 22 februari 2016 is op basis van de getelde verkopen per drugssoort per verkochte eenheid de omzet berekend. Deze berekening is gebaseerd op een periode van tien weken. De verdediging heeft niet duidelijk gemaakt waarom in plaats van een periode van een aantal weken slechts twee specifieke dagen, te weten 20 februari 2016 en 25 februari 2016, waarvan de laatste dag buiten de bewezenverklaarde periode valt, als uitgangpunt moeten worden genomen voor de berekening.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel
De vordering van het Openbaar Ministerie is gebaseerd op artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht. Op basis van dat artikel kan geld van veroordeelde worden ontnomen als hij is veroordeeld voor een strafbaar feit en hij voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dat feit of andere strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan. De rechtbank vindt op grond van het vonnis van 16 mei 2017 en het ontnemingsrapport van 27 mei 2019 aannemelijk dat veroordeelde voordeel heeft verkregen uit een concreet feit, namelijk drugshandel.
4.3.2.
De betwisting door veroordeelde: de periode en de gemiddelde dagomzet
De rechtbank Amsterdam heeft veroordeelde veroordeeld voor drugshandel in de periode 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016. Volgens vaste rechtspraak is de rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. De ontnemingsrechter kan dus niet zonder meer uitgaan van een kortere periode. Dat veroordeelde maar vier of vijf maanden heeft gedeald is bovendien niet aannemelijk geworden. Het ontnemingsrapport gaat voor de berekening van het voordeel uit van de periode 8 september 2014 tot en met 22 februari 2016. In het rapport is voldoende onderbouwd waarom is gekozen voor het startpunt 8 september 2014. De zoon van veroordeelde, [medeveroordeelde] jr., heeft op 8 september 2014 € 300,- ontvangen van een koper van verdovende middelen, genaamd [persoon 3]. [medeveroordeelde] jr. heeft dit toegegeven. De rechtbank Amsterdam heeft in het vonnis van 16 mei 2017 overwogen dat [medeveroordeelde] jr. de drugshandel in september 2014 heeft hervat en vervolgens zijn vader als koerier heeft ingeschakeld. Behalve de verklaring van [medeveroordeelde] jr. die doet vermoeden dat veroordeelde al in september 2014 was begonnen met koerieren, zijn er ook getuigenverklaringen die een langere periode – anderhalf à twee jaar – als koerier ondersteunen, dan door veroordeelde wordt toegegeven. Gelet hierop vindt de rechtbank dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde vanaf 8 september 2014 in harddrugs handelde en daaruit voordeel heeft verkregen.
Het Openbaar Ministerie heeft een periode van tien weken, te weten 10 december 2015 tot en met 22 februari 2016, als uitgangspunt genomen om de gemiddelde dagomzet van veroordeelde te berekenen. Over deze periode, waarin de telefoons van veroordeelden zijn getapt, is het aantal verkopen geteld en is per drugssoort per verkochte eenheid de omzet berekend. Dit is een geëigende rekenmethode om een gewogen gemiddelde omzet te berekenen. Bovendien heeft de verdediging onvoldoende onderbouwd waarom die tien weken niet en die twee specifieke dagen wel representatief zouden zijn voor deze berekening.
4.3.3.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank gaat uit van de in het ontnemingsrapport berekende gemiddelde dagomzet en aantal werkbare dagen en komt op basis daarvan tot de volgende berekening:
Verkopen [veroordeelde] ([veroordeelde]) periode 10 december 2015 t/m 22 februari 2016
Drugssoort
Verkoopprijs per eenheid
Aantal verkopen
Opbrengst
Inkoopprijs per eenheid
Inkoop
0,5 g Chrystal Meth
100
86
8600
15
1290
1 g Chrystal Meth
175
88
15400
30
2640
2 g Chrystal Meth
300
30
9000
60
1800
4 g Chrystal Meth
500
3
1500
120
360
1 g cocaïne
50
75
3750
35
2625
1 g FC cocaïne
60
40
2400
35
1400
1g MDMA
50
8
400
13
144
1 g Speed
15
68
1020
2
136
1 g Ketamine
40
38
1520
15
570
1 g XTC
4
836
3344
1,50
1254
1 strip Kamagra
10
105
1050
4,25
446,25
1 g Miauw Miauw
30
4
120
12,50
50
20 m GBL
30
122
3660
3,75
457,50
0,5 l GBL
200
12
2400
87,50
1050
20 m GHE
20
30
600
3,50
105
0,5 l GHB
150
7
1050
70
490
Totalen
55.814
14.817,75
De getapte periode 10 december 2015 tot en met 22 februari 2016 behelst 74 dagen.
Omzet  € 55.814,- : 74 dagen = € 754,24 omzet gemiddeld per dag.
Inkoop  € 14.817,75 : 74 dagen = € 200,24 inkoopkosten gemiddeld per dag.
De periode 8 september 2014 tot en met 22 februari 2016 behelst 532 dagen. Hiervan wordt in het voordeel van veroordeelde rekening gehouden met 14 vakantiedagen per jaar. 532/365 dagen x 14 vakantiedagen = 21 vakantiedagen. 532 dagen - 21 vakantie dagen = 511 werkbare dagen.
511 dagen x gemiddelde dagomzet € 754,24 = € 385.416,64
De zoon van veroordeelde, [medeveroordeelde] jr. ([medeveroordeelde]), kreeg 20% van de omzet. Zijn aandeel is dus 20% x € 385.416,64 = € 77.083,33
Veroordeelde kreeg 15% van het deel van zijn zoon. Veroordeelde kreeg dus 15% x € 77.083,33 = € 11.562,50.
Op deze omzet worden telefoonkosten ad € 1.080,- en een geldbedrag ter waarde van de onder veroordeelde inbeslaggenomen goederen ad € 6.139,37 in mindering gebracht.
Dit levert het volgende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Omzet veroordeelde € 11.562,50
Telefoonkosten € 1.080,-
Beslag € 6.139,37
--------------- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 4.343,13
De rechtbank heeft deze schatting gedaan op basis van de bewijsmiddelen in het ontnemingsrapport. [2]

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden. Het heeft namelijk te lang geduurd voordat er uitspraak wordt gedaan in deze zaak. In beginsel moet een ontnemingszaak binnen twee jaar tot een afronding komen. De officier van justitie heeft per brief van 7 juni 2017 aan veroordeelde kenbaar gemaakt dat hij voornemens is een ontnemingsvordering aanhangig te maken. De redelijke termijn is gestart op 23 juni 2017, de dag waarop voornoemde mededeling aankondiging ontneming aan veroordeelde is betekend. Vanaf dat moment kon veroordeelde verwachten dat het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering zou indienen. Dit betekent dat de zaak uiterlijk twee jaar later, op 23 juni 2019, afgerond had moeten zijn met een eindvonnis van de rechtbank. De rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2022. De redelijke termijn is dus met ruim drie jaar overschreden. De rechtbank vindt deze overschrijding zodanig groot dat zij daar consequenties aan verbindt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan de ontnemingsrechter bij een overschrijding van meer dan twaalf maanden naar bevind van zaken een geldbedrag, in beginstel niet meer dan € 5.000,-, in mindering brengen op het ontnemingsbedrag. Met de officier van justitie en de raadsman oordeelt de rechtbank dat een matiging van de betalingsverplichting met € 2.343,13 in dit geval redelijk is.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 2.000,-.
De rechtbank ziet in het door de verdediging gevoerde draagkracht verweer geen aanleiding het te ontnemen bedrag verder te matigen.
De rechtbank zal wel bepalen dat de op te leggen gijzeling één dag bedraagt, omdat blijkens het verhandelde ter zitting en de stukken voldoende aannemelijk is gemaakt dat bij veroordeelde niet zozeer sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht en dat hier in de toekomst geen verandering in zal komen.

6.Het toepasselijke wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
7. De beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 4.343,13(vierduizend driehonderd drieënveertig euro en dertien cent).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 2.000,-(tweeduizend euro) aan de Staat.
Bepaalt dat maximaal één dag gijzeling kan worden toegepast.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.M. Troost, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel, M.F.A.M. Smeets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 oktober 2022.

Voetnoten

1.Vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2017 met parketnummer 13/698088-16.
2.Ontnemingsrapportage 13Oedang met documentcode 6618497, nummer 2015084794 van 27 mei 2019 inclusief bijlagen, opgemaakt door brigadiers [persoon 4] en [persoon 5].