ECLI:NL:RBAMS:2022:6060

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
13-698969-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel met betrekking tot meerdere medeveroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor drugshandel. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie om het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde vast te stellen, beoordeeld. De officier van justitie had het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 215.839,44, maar stelde dit later bij tot € 175.472,44, waarbij een verdeling werd gemaakt tussen de veroordeelde en haar partner. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie in grote lijnen gevolgd, maar heeft ook de argumenten van de verdediging in overweging genomen. De verdediging betwistte de extrapolatie van de omzet van medeveroordeelden naar de periode waarin de veroordeelde actief was in de drugshandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de veroordeelde in de drugshandel en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden vastgesteld op basis van de berekeningen in het ontnemingsrapport. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en heeft besloten om het te ontnemen bedrag te matigen met € 5.000,-. Uiteindelijk is het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 10.400,52, met de mogelijkheid van maximaal één dag gijzeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-698969-15
Datum uitspraak: 12 oktober 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
wonende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie, mr. C. van Drumpt, en van wat veroordeelde en haar raadsvrouw, mr. B. Molleman, tijdens het onderzoek op de terechtzitting van 26 juni 2019 en 28 september 2022 naar voren hebben gebracht. Hierbij heeft de rechtbank de ingenomen standpunten betrokken die partijen voorafgaand aan de zitting in hun schriftelijke conclusies hebben verwoord.

2.De vordering

De officier van justitie heeft bij conclusie van repliek van 20 mei 2020 het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals aanvankelijk neergelegd in de vordering van 8 mei 2019, opnieuw berekend en geschat op € 215.839,44. Op de zitting van 28 september 2022 heeft de officier van justitie de rechtbank vervolgens gevraagd het door veroordeelde en haar partner [medeveroordeelde 1] ( [medeveroordeelde 1] ) wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 175.472,44, waarbij zij uitgaat van de verdeling € 35.094,45 voor veroordeelde en € 140,377,99 voor haar partner.

3.De grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2017 veroordeeld voor onder andere (het medeplegen van) de uitvoer en het aanwezig hebben van en het handelen in verschillende soorten harddrugs. [1] Het Openbaar Ministerie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde geschat. Deze schatting is gebaseerd op een transactieberekening over twee periodes, te weten 23 augustus 2013 tot en met 21 juli 2014 en 8 september 2014 tot en met 22 februari 2016.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat het extrapoleren van de omzet van [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 3] uit de tweede periode naar de eerste periode zonder nadere motivering niet kan. Uit het dossier blijkt dat de situatie geheel anders was in die eerste periode. Daarnaast is het logisch om 8 september 2014, de dag dat [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 3] zijn begonnen, ook als startdatum te nemen voor veroordeelde en [medeveroordeelde 1] .
Ook heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het Openbaar Ministerie van de verkeerde veronderstelling uitgaat dat [medeveroordeelde 1] in de periode 21 februari 2014 tot en met 21 juli 2014 als tussenpersoon heeft gewerkt, omdat hij toen als koerier werkte. Bovendien is er al afgerekend voor deze periode, nu eerder aan veroordeelde een ontnemingsmaatregel is opgelegd. Het meenemen van deze periode is in strijd met het ne bis vexari-beginsel.
In een eerdere ontnemingsprocedure in 2017 was op basis van het strafdossier geen aanleiding om de periode 23 augustus 2013 en met 20 februari 2014 mee te nemen in de berekening. In het huidige ontnemingsrapport wordt verwezen naar telefoongegevens die in de eerdere procedure niet voldoende zijn gebleken om 23 augustus 2018 als startdatum te rechtvaardigen. Er is op dit moment niets anders aan informatie bijgekomen dat ontneming over die periode rechtvaardigt.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte de waarde van de onder veroordeelde in beslag genomen en verbeurd verklaarde geldbedragen van totaal € 230,- en een bedrag van € 50,-, in beslag genomen onder de partner van veroordeelde, niet in mindering zijn gebracht.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de vordering moet worden toegewezen. [medeveroordeelde 1] heeft zelf verklaard dat hij in de eerste periode zelf als koerier drugs heeft verkocht en daarna koeriers heeft ingezet. Dit wordt ondersteund door het onderzoek aan zijn telefoon, waaruit blijkt dat vanaf 28 augustus 2013 per Sms-berichten adressen werden doorgegeven. Daarom gaat het Openbaar Ministerie ervan uit de omzet van [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 2] ook in de eerste periode is gerealiseerd.
Het ontnomen bedrag van € 12.719,- is in mindering gebracht op de vordering, omdat het twee keer ontnemen van een geldbedrag over hetzelfde feitencomplex in strijd is met het ne bis in idem beginsel.
De onderzoeksperiode 23 augustus 2013 tot en met 20 februari 2014 wordt gehandhaafd. In het onderzoek 13Oedang is de totale omvang en intensiteit van de handel en de criminele organisatie aan het licht gekomen. Het ontnemingsrapport van 27 mei 2019 is gebaseerd op veel gedetailleerdere en concrete informatie, te weten een drugslijst met prijzen, de verklaring van veroordeelde daarover, verschillende verklaringen van kopers, tapgesprekken en Sms-berichten, waardoor die berekening dichterbij het daadwerkelijk behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel komt. Gelet op het reparatoire karakter van artikel 36e Wetboek van Strafrecht is er geen rechtsregel die zich verzet tegen het terugvorderen van geld dat is verdiend in een periode waarover pas in een later stadium een strafrechtelijk onderzoek is gestart.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel
De vordering van het Openbaar Ministerie is gebaseerd op artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht. Op basis van dat artikel kan geld van veroordeelde worden ontnomen als hij is veroordeeld voor een strafbaar feit en hij voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van dat feit of andere strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelde zijn begaan. De rechtbank vindt op grond van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2017 en het ontnemingsrapport aannemelijk dat veroordeelde voordeel heeft verkregen uit een concreet feit, namelijk drugshandel.
4.3.2.
De betwisting door veroordeelde: de extrapolatie van de omzet van de koeriers en de werkperiode van [medeveroordeelde 1]
Het Openbaar Ministerie heeft een periode van acht weken, te weten 22 december 2015 tot en met 22 februari 2016, als uitgangspunt genomen om de gemiddelde dagomzet van [medeveroordeelde 1] te berekenen. Over deze onderzoeksperiode (in het ontnemingsrapport aangeduid als strafrechtelijke onderzoeksperiode), waarin de telefoons van veroordeelde zijn getapt, is het aantal verkopen geteld en is per drugssoort per verkochte eenheid de omzet berekend. Dit is een geëigende rekenmethode om een gewogen gemiddelde omzet te berekenen. Het Openbaar Ministerie heeft op dezelfde wijze de gemiddelde dagomzet van koeriers [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 3] berekend. Vervolgens heeft zij de gemiddelde dagomzet van [medeveroordeelde 2] en [medeveroordeelde 3] uit de onderzoeksperiode ook geëxtrapoleerd naar de periode dat zij niet werkzaam waren, en de gemiddelde dagopbrengst van [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 2] toegerekend aan veroordeelde. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksperiode, waarin is getapt, op zichzelf representatief is voor de berekening van de gemiddelde dagomzet. Het Openbaar Ministerie heeft echter onvoldoende onderbouwd dat [medeveroordeelde 1] in de periode dat de koeriers [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 2] niet werkzaam waren, naast zijn eigen omzet ook dezelfde gemiddelde dagomzet van koeriers [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 2] heeft gerealiseerd. Op basis van de bewijsmiddelen is niet vast te stellen dat [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 2] vóór 8 september 2014 aan het werk waren als drugskoeriers. Anders dan de officier van justitie extrapoleert de rechtbank de dagomzet van [medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 2] dus niet over de periode waarin zij niet werkzaam waren.
Het ontnemingsrapport van 27 mei 2019 in de onderhavige zaak ziet op de omzet die is gerealiseerd met de drugshandel in het samenwerkingsverband met medeveroordeelde [medeveroordeelde 4] in de periode van 23 augustus 2013 tot en met 22 februari 2016. De officier van justitie gaat ervan uit dat [medeveroordeelde 1] van 21 juli 2014 tot en met 8 september 2014 geen werkzaamheden heeft verricht, in verband met zijn aanhouding en latere veroordeling in het kader van een andere strafzaak. In die andere strafzaak is op basis van een ontnemingsrapport van 3 februari 2017 een wederrechtelijk voordeel van € 12.719,- aan verdachte ontnomen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de periode vóór 21 juli 2014 niet mee te nemen in de onderhavige ontneming. Het reeds ontnomen bedrag van € 12.719,- heeft betrekking op een veroordeling voor een andere drugshandel in een ander samenwerkingsverband met iemand die niet voorkomt in het dossier van de nieuwe zaak en ziet enkel op een aantal concrete deals in de periode 21 februari 2014 tot en met 21 juli 2014. Dit zijn andere strafbare feiten dan waarop het ontnemingsrapport in de onderhavige zaak ziet. De rechtbank gaat er vanuit dat [medeveroordeelde 1] in deze periode ook actief was in het samenwerkingsverband met [medeveroordeelde 4]. Het dossier bevat voldoende aanwijzingen om te extrapoleren over deze periode. Het feit dat op grond van artikel 36e lid 10 Wetboek van Strafrecht met de eerdere ontnemingsmaatregel rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de betalingsverplichting doet hier niet aan af. De stelling dat [medeveroordeelde 1] in deze periode geen tussenpersoon was is overigens niet onderbouwd, net zo min als waarom en hoe dit dan tot een andere omzet zou moeten leiden.
De periode 23 augustus 2013 tot en met 20 februari 2014 kan worden meegenomen in de berekening nu er later meer bewijs is gekomen over de omvang en intensiteit van de handel, zoals getuigenverklaringen en tapgesprekken, maar ook Sms-berichten op de telefoon van [medeveroordeelde 1] waarbij adressen werden doorgegeven en een Sms-bericht van 23 augustus 2013 waarin specifiek werd gevraagd of 1 gram Crystal bij het adres [adres 2] kon worden bezorgd.
4.3.3.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank gaat uit van de in het ontnemingsrapport van 27 mei 2019 berekende gemiddelde dagomzet en aantal werkbare dagen en komt op basis daarvan tot de volgende berekening:
Verkopen [medeveroordeelde 3] ( [medeveroordeelde 3] ) periode 10 december 2015 t/m 22 februari 2016
Drugssoort
Verkoopprijs per eenheid
Aantal verkopen
Opbrengst
Inkoopprijs per eenheid
Inkoop
0,5 g Chrystal Meth
100
86
8600
15
1290
1 g Chrystal Meth
175
88
15400
30
2640
2 g Chrystal Meth
300
30
9000
60
1800
4 g Chrystal Meth
500
3
1500
120
360
1 g cocaïne
50
75
3750
35
2625
1 g FC cocaïne
60
40
2400
35
1400
1g MDMA
50
8
400
13
144
1 g Speed
15
68
1020
2
136
1 g Ketamine
40
38
1520
15
570
1 g XTC
4
836
3344
1,50
1254
1 strip Kamagra
10
105
1050
4,25
446,25
1 g Miauw Miauw
30
4
120
12,50
50
20 m GBL
30
122
3660
3,75
457,50
0,5 l GBL
200
12
2400
87,50
1050
20 m GHE
20
30
600
3,50
105
0,5 l GHB
150
7
1050
70
490
Totalen
55.814
14.817,75
De getapte periode 10 december 2015 tot en met 22 februari 2016 behelst 74 dagen.
Omzet  € 55.814,- : 74 dagen = € 754,24 omzet gemiddeld per dag.
Inkoop  € 14.817,75 : 74 dagen = € 200,24 inkoopkosten gemiddeld per dag.
De periode 8 september 2014 tot en met 22 februari 2016 behelst 532 dagen. Hiervan wordt in het voordeel van veroordeelde rekening gehouden met 14 vakantiedagen per jaar. 532/365 dagen x 14 vakantiedagen = 21 vakantiedagen. 532 dagen - 21 vakantie dagen = 511 werkbare dagen.
Omzet [medeveroordeelde 3] :511 dagen x gemiddelde dagomzet € 754,24 = € 385.416,64
Verkopen [medeveroordeelde 2] periode 17 december 2015 t/m 22 februari 2016
Drugssoort
Verkoopprijs per eenheid
Aantal verkopen
Opbrengst
Inkoopprijs per eenheid
Inkoop
0,5 g Chrystal Meth
100
76
7600
15
1140
1 g Chrystal Meth
175
62
10850
30
1860
2 g Chrystal Meth
300
35
10500
60
2100
4 g Chrystal Meth
500
5
2500
120
600
10 g Chrystal Meth
1000
2
2000
300
600
1 g cocaïne
50
79
3950
35
2765
1 g FC cocaïne
60
37
2220
35
1295
1g MDMA
50
20
1000
13
360
1 g Speed
15
36
540
2
72
1 g Ketamine
40
69
2760
15
1035
1 g XTC
4
622
2188
1,50
933
1 strip Kamagra
10
134
1340
4,25
569,50
1 g Miauw Miauw
30
6
180
12,50
75
20 m GBL
30
48
1440
3,75
180
0,5 l GBL
200
8
1600
87,50
700
20 m GHE
20
19
380
3,50
66,50
0,5 l GHB
150
12
1800
70
840
Totalen
53.148,-
15.191,-
De getapte periode 17 december 2015 tot en met 22 februari 2016 behelst 67 dagen.
Omzet  € 53.148,- : 67 dagen = € 793,25 omzet gemiddeld per dag.
Inkoop  € 15.191, : 67 dagen = € 226,73 inkoopkosten gemiddeld per dag.
De periode 8 september 2014 tot en met 22 februari 2016 behelst 532 dagen. Hiervan wordt in het voordeel van veroordeelde rekening gehouden met 14 vakantiedagen per jaar. 532/365 dagen x 14 vakantiedagen = 21 vakantiedagen. 532 dagen - 21 vakantie dagen = 511 werkbare dagen.
Omzet [medeveroordeelde 2]: 511 dagen x gemiddelde dagomzet € 793,25 = € 405.350,75
Verkopen [medeveroordeelde 1] ( [medeveroordeelde 1] ) periode 22 december 2015 t/m 22 februari 2016
Drugssoort
Verkoopprijs per eenheid
Aantal verkopen
Opbrengst
Inkoopprijs per eenheid
Inkoop
0,5 g Chrystal Meth
100
2
200
15
30
1 g Chrystal Meth
175
1
175
30
30
1 g cocaïne
50
4
200
35
140
1 g FC cocaïne
60
3
180
35
105
0,5 l GBL
200
1
200
87,50
87,50
0,5 l GHB
150
1
150
70
70
Totalen
1.105
462,50
De getapte periode 22 december 2015 tot en met 22 februari 2016 behelst 62 dagen.
Omzet  € 1.105,- : 62 dagen = € 17,82 omzet gemiddeld per dag.
Inkoop  € 462,50 : 62 dagen = € 7,46 inkoopkosten gemiddeld per dag.
De periode 23 augustus 2013 tot en met 21 juli 2014 behelst 332 dagen. Hiervan wordt in het voordeel van [medeveroordeelde 1] rekening gehouden met 14 vakantiedagen per jaar:
332/365 dagen x 14 vakantiedagen = 13 vakantiedagen. 332 dagen - 13 vakantie dagen = 319 werkbare dagen.
De periode 21 juli 2014 tot en met 8 september 2014 wordt niet meegenomen, omdat [medeveroordeelde 1] toen in detentie zat.
De periode 8 september 2014 tot en met 22 februari 2016 behelst 532 dagen. 532/365 dagen x 14 vakantiedagen – 21 vakantiedagen. 531 dagen - 21 vakantiedagen = 511 werkbare dagen.
Omzet [medeveroordeelde 1] : (319 + 511) x € 17,82 = € 14.790,60
Totale omzet:
[medeveroordeelde 3] : 511 x € 754,24 = € 385.416,64
[medeveroordeelde 2] : 511 x € 793,25 = € 405.350,75
[medeveroordeelde 1] : (319 + 511) x € 17,82 = € 14.790,60
------------------ -/-
€ 805.557,99
[medeveroordeelde 1] kreeg 20% van de omzet. Zijn aandeel is dus 20% x € 805.557,99 =
€ 161.111,60.
[medeveroordeelde 3] en [medeveroordeelde 2] kregen 15% van het deel van [medeveroordeelde 1] over de door hen gegenereerde omzet. [medeveroordeelde 3] kreeg dus 15% x (20% x € 385.416,64) = € 11.562,50 en [medeveroordeelde 2] kreeg 15% x (20% x € 405.350,75) = € 12.160,52. Ook betaalde [medeveroordeelde 1] € 150,- per week aan [persoon 1] en [persoon 2] voor het verpakken van diverse soorten drugs, totaal € 5.700,-.
Op de omzet van [medeveroordeelde 1] worden voornoemde loonkosten, alsmede telefoonkosten ad € 1.860,-, het eerdere ontnemingsbedrag en de waarde van de onder veroordeelde en [medeveroordeelde 1] inbeslaggenomen goederen ad € 40.647,- in mindering gebracht. De waarde van de inbeslaggenomen, maar nog niet verbeurd verklaarde goederen wordt niet in mindering gebracht. Conservatoir beslag is immers juist bedoeld om een op te leggen ontnemingsmaatregel uit te winnen.
Dit levert het volgende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Omzet [medeveroordeelde 1] € 161.111,60
Loonkosten [medeveroordeelde 3] € 11.562,50
Loonkosten [medeveroordeelde 2] € 12.160,52
Loonkosten [persoon 1] / [persoon 2] € 5.700,-
Telefoonkosten € 1.860,-
Eerder ontnomen bedrag 2014 € 12.179,-
Beslag € 40.647,-
--------------- -/-
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 77.002,58
Het Openbaar Ministerie vindt een verdeling van 80 – 20 tussen [medeveroordeelde 1] en veroordeelde redelijk. De raadsvrouw heeft de strafmaat als uitgangspunt genomen voor haar voorstel tot een verdeling. De rechtbank merkt echter op dat bij de strafoplegging in de strafzaak meer omstandigheden worden meegewogen dan ieders aandeel bij het tenlastegelegde, zoals het strafblad. Een één-op-één vertaling van de strafmaat naar de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel doet daarom geen recht aan de verhouding tussen veroordeelde en [medeveroordeelde 1] . Concrete informatie over de verdeling tussen beiden ontbreekt. De rechtbank gaat gelet op de minder prominente rol die veroordeelde had ervan uit dat de verdeling niet 50-50 was, maar kan op basis van het dossier vaststellen dat de veroordeelde in ieder geval heeft meegeprofiteerd van de opbrengsten van de drugshandel, maar niet dat dit 50-50 was. Een verdeling tussen hen van 85-15, als afgeleide van de strafmaat acht de rechtbank niet redelijk, omdat in dit geval het strafblad van [medeveroordeelde 1] zeker een verhogende factor zal zijn geweest bij de strafmaat. Daarom zal de rechtbank de officier van justitie volgen op dit punt. Dit levert het volgende wederrechtelijk verkregen voordeel op:
20% x € 77.002,58 =
€ 15.400,52
De rechtbank heeft deze schatting gedaan op basis van de bewijsmiddelen in het ontnemingsrapport. [2]

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden. Het heeft namelijk te lang geduurd voordat er uitspraak wordt gedaan in deze zaak. In beginsel moet een ontnemingszaak binnen twee jaar tot een afronding komen. De officier van justitie heeft op 26 mei 2016 voor het eerst kenbaar gemaakt dat hij voornemens is een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Vanaf dat moment kon veroordeelde verwachten dat het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering zou indienen. Dit betekent dat de zaak uiterlijk twee jaar later, op 26 mei 2018, afgerond had moeten zijn met een eindvonnis van de rechtbank. De rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2022. De redelijke termijn is dus met ruim vier jaar overschreden. De rechtbank vindt deze overschrijding zodanig groot dat zij daar consequenties aan verbindt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan de ontnemingsrechter bij een overschrijding van meer dan twaalf maanden naar bevind van zaken een geldbedrag, in beginstel niet meer dan € 5.000,-, in mindering brengen op het ontnemingsbedrag. De rechtbank vindt een matiging van de betalingsverplichting met € 5.000,- redelijk.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 10.400,52.
De rechtbank ziet geen aanleiding in het gevoerde draagkrachtverweer om het te ontnemen bedrag verder te matigen.
De rechtbank zal wel bepalen dat de op te leggen gijzeling maximaal één dag bedraagt, omdat blijkens het verhandelde ter zitting en de stukken voldoende aannemelijk is gemaakt dat bij veroordeelde niet zozeer sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht en dat hier in de toekomst geen verandering in zal komen.

6.Het toepasselijke wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 15.400,52(vijftienduizendvierhonderd euro en tweeënvijftig cent).
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 10.400,52(tienduizendvierhonderd euro en tweeënvijftig cent) aan de Staat.
Bepaalt dat maximaal één dag gijzeling kan worden toegepast.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.M. Troost, voorzitter,
mrs. A.A. Spoel, M.F.A.M. Smeets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 oktober 2022.

Voetnoten

1.Vonnis van rechtbank Amsterdam van 16 mei 2017 met parketnummer 13-698969-15.
2.Ontnemingsrapportage 13Oedang met documentcode 6618497, nummer 2015084794 van 27 mei 2019 inclusief bijlagen, opgemaakt door brigadiers [persoon 3] en [persoon 4] .