Beoordeling
5. Onbetwist is gebleven dat [gedaagde] op 7 april 2021 zijn klacht heeft ingediend bij de geschillencommissie. Uit de door beide partijen overgelegde uitspraak van de geschillencommissie blijkt dat partijen zijn overeengekomen het geschil bij bindend advies door de geschillencommissie te laten beslechten. In strijd met deze afspraak heeft DGB [gedaagde] op 2 juli 2021 gedagvaard voor de kantonrechter. Inmiddels heeft de geschillencommissie uitspraak gedaan en verzoekt DGB om doorhaling van de zaak.
6. Ingevolge artikel 246 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een zaak alleen worden doorgehaald met instemming van beide partijen. [gedaagde] heeft niet ingestemd, zodat het verzoek daartoe is afgewezen.
7. Gevolg van dit verzoek van DGB is wel dat ervan wordt uitgegaan dat zij haar vordering niet langer handhaaft. Niet in de laatste plaats, zo begrijpt de kantonrechter, omdat de hoofdsom door de geschillencommissie uit het door [gedaagde] gestelde depot grotendeels is voldaan. Op de vordering van DGB zal dan ook niet meer worden beslist.
8. Blijft over dat [gedaagde] het niet eens is met het in rekening gebrachte en inmiddels betaalde bedrag en de uitspraak van de geschillencommissie. Deze uitspraak is in beginsel bindend tussen partijen, tenzij deze in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 7:904 BW). Het bindend advies is in dat geval vernietigbaar. Ook in de begeleidende brief bij de uitspraak van de geschillencommissie wordt erop gewezen dat [gedaagde] zich binnen twee maanden kon wenden tot de rechter als hij het niet eens is met de uitspraak.
9. Nu de zaak reeds in deze procedure aanhangig was, [gedaagde] verweer voert tegen de vordering en niet instemde met het doorhalingsverzoek van DGB, houdt de kantonrechter het ervoor dat [gedaagde] in deze procedure wenst dat de uitspraak van de geschillencommissie wordt vernietigd en dat de reeds door de geschillencommissie aan DGB betaalde bedragen aan hem worden terugbetaald. [gedaagde] heeft dit desgevraagd, ter zitting beaamd.
10. Deze vordering is ontvankelijk, aangezien de zaak in strijd met de tussen partijen gemaakte afspraken gedurende de procedure bij de geschillencommissie door DGB aanhangig is gemaakt bij de kantonrechter én de geschillencommissie inmiddels uitspraak heeft gedaan. Onder deze omstandigheden mocht [gedaagde] erop vertrouwen dat hij in de al aanhangige procedure kon opkomen tegen de uitspraak van de geschillencommissie en daarvoor geen nieuwe procedure hoefde te beginnen. Daarbij is in aanmerking genomen dat [gedaagde] voordat hij inhoudelijk heeft gereageerd steeds erop heeft gewezen dat de zaak al aanhangig was bij de geschillencommissie en dat de gemachtigde van DGB desondanks heeft verzocht om voortzetting van de behandeling van deze procedure en zelfs stelde dat geen afspraken bestonden met de geschillencommissie (zie 1.19).
11. Hoewel DGB in de dagvaarding aanvankelijk het standpunt heeft ingenomen dat [gedaagde] als ondernemer de energieovereenkomst heeft gesloten, heeft zij in de verdere procedure niet betwist, ook niet bij de geschillencommissie, dat [gedaagde] de overeenkomst heeft gesloten als consument, ten behoeve van zijn woonhuis in Amsterdam. Vaststaat dan ook dat [gedaagde] als consument de overeenkomst is aangegaan.
12. In dat geval dient ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1677) al sinds 2014 ambtshalve te worden getoetst of DGB bij het aangaan van de overeenkomst heeft voldaan aan de informatieplichten van Titel 5, afdeling 2B van boek 6 BW. Uit de uitspraak van geschillencommissie blijkt niet dat zij dat ambtshalve heeft getoetst. Enkel op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat de wijze van totstandkoming van de uitspraak van de geschillencommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De uitspraak van de geschillencommissie wordt daarom vernietigd. 13. Dit houdt in dat de kantonrechter zelf zal toetsen of DGB aan de toepasselijke informatieplichten bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft voldaan.
14. DGB stelt dat op haar initiatief op 28 augustus 2020, naar de kantonrechter begrijpt
26 augustus 2020, telefonisch contact is opgenomen met [gedaagde] , waarbij volgens haar een overeenkomst tot stand is gekomen (zie hiervoor onder 1.4. de door DGB overgelegde “Leveringsovereenkomst”). In dat geval dient DGB bij het sluiten van de overeenkomst onder meer te voldoen aan de verplichting van artikel 6:230v lid 6 BW, te weten dat de overeenkomst schriftelijk moet worden gesloten. Dit kan ook langs elektronische weg, mits voldaan is aan artikel 6:227a BW, te weten dat de overeenkomst in ieder geval op het moment van het sluiten van de overeenkomst en daarna raadpleegbaar moet zijn voor de consument. Ingevolge artikel 3:39 BW zijn overeenkomsten die niet aan dit vereiste voldoen nietig.
15. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij gedurende het telefoongesprek een aanbod is gedaan voor € 51,00 per maand en dat hij digitaal een “krabbel” als handtekening op een scherm heeft gezet. Hij heeft daarbij geen overeenkomst gezien en ook geen tarieven. Als hij de overgelegde “Leveringsovereenkomst” op dat moment wel had gezien, had hij meteen gezegd dat niet zijn eenmanszaak, maar hij de overeenkomst wilde sluiten, namelijk voor zijn woonadres in Nederland, dat het tarief in de Leveringsovereenkomst niet overeenkwam met het aangeboden tarief, dat het vermelde e-mailadres niet juist was en dat het leveringsadres niet klopte.
16. Hiertegenover had het op de weg van DGB gelegen om nader toe te lichten hoe een en ander is gegaan. Namens haar is, zoals van te voren aangekondigd, echter niemand ter zitting verschenen. Hoewel door DGB gesteld, kan er daarom niet vanuit worden gegaan dat de “Leveringsovereenkomst” voorafgaande aan de ondertekening door [gedaagde] aan hem per e-mail is toegestuurd. DGB heeft in haar akte net voor de zitting als voorbeeld een standaardmail overgelegd. Dat is gezien het verweer van [gedaagde] niet voldoende. Daarbij geldt dat in de bevestigingsbrief van 1 september 2020 (zie 1.5) van DGB staat dat DGB geen e-mailadres van [gedaagde] heeft ontvangen. Bovendien heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat hij de Leveringsovereenkomst en de bevestiging van
1 september 2020 via de post pas na terugkomst van verblijf uit het buitenland heeft ontvangen en toen direct contact heeft opgenomen met DGB, hetgeen blijkt uit zijn
e-mailberichten van november 2020, waarbij hij meteen heeft meegedeeld dat het in rekening gebrachte voorschot niet overeenkwam met het telefonisch gedane aanbod.
17. Slotsom van het voorgaande is dat niet kan worden geconcludeerd dat DGB heeft voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 6:230v lid 6 BW en dat daarom de overeenkomst nietig is. Gevolg daarvan is dat DGB elektra en stroom heeft geleverd zonder overeenkomst, waarvoor [gedaagde] ingevolge artikel 7:7 lid 2 BW geen betaling is verschuldigd. Het door de geschillencommissie uitgekeerde bedrag aan DGB van
€ 1.018,12 dient DGB dan ook aan [gedaagde] terug te betalen. Ook gaat de kantonrechter op grond van het bovenstaande ervan uit dat de reeds betaalde voorschotten ten bedrage van € 448,63 aan [gedaagde] zullen worden geretourneerd.
18. DGB wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die nu [gedaagde] in persoon procedeert, maar wel ter zitting aanwezig was, worden begroot op
€ 25,00 aan verletkosten.