In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 augustus 2022 uitspraak gedaan in een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Amtsgericht Krefeld in Duitsland. De opgeëiste persoon, geboren in 1975 en met de Nederlandse nationaliteit, was in Duitsland veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 2 jaar en 6 maanden, waarvan nog 876 dagen restte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid en dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, oplichting, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overlevering op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in Nederland kan worden overgenomen. De rechtbank heeft ook het verzoek van de raadsman om de gevangenhouding te schorsen afgewezen, omdat de aangevoerde redenen niet voldoende waren om tot schorsing over te gaan. De rechtbank heeft besloten de overlevering te weigeren en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen, evenals de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straf.
De uitspraak is gedaan in het kader van de internationale rechtsbijstand en benadrukt de toepassing van de Nederlandse wetgeving in gevallen van overlevering van onderdanen. De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen, waaronder artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a en 7 van de OLW, in haar beslissing betrokken.