In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 september 2022 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 30 april 2019 door de regionale rechtbank in Katowice, Polen, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1986, is thans gedetineerd in Nederland en heeft ter zitting verklaard dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek is verstreken, wat betekent dat er geen grondslag meer bestaat voor de gevangenhouding.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij sinds 2015 onafgebroken en rechtmatig in Nederland verblijft. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moet worden met een Nederlander, wat door de rechtbank is bevestigd op basis van de overgelegde stukken. De officier van justitie betwistte dit, maar de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling voldoet.
De rechtbank concludeert dat de overlevering op basis van artikel 6a van de Overleveringswet moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. De rechtbank beveelt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland en stelt vast dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is geëindigd. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen.