ECLI:NL:RBAMS:2022:6041

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
13/752122-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander in het kader van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 september 2022 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 30 april 2019 door de regionale rechtbank in Katowice, Polen, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1986, is thans gedetineerd in Nederland en heeft ter zitting verklaard dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek is verstreken, wat betekent dat er geen grondslag meer bestaat voor de gevangenhouding.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij sinds 2015 onafgebroken en rechtmatig in Nederland verblijft. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moet worden met een Nederlander, wat door de rechtbank is bevestigd op basis van de overgelegde stukken. De officier van justitie betwistte dit, maar de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling voldoet.

De rechtbank concludeert dat de overlevering op basis van artikel 6a van de Overleveringswet moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. De rechtbank beveelt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland en stelt vast dat de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is geëindigd. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752122-19
RK nummer: 19/7124
Datum uitspraak: 7 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 9 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 april 2019 door
the Regional Court in Katowice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
thans uit andere hoofde gedetineerd in Penitentiaire Inrichting [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 augustus 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. W. van Nunen, advocaat te Breda, die waarneemt voor haar kantoorgenoot, mr. S. de Goede, advocaat te Breda, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor de gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the district court in Bytomvan 29 september 2008 (referentienummer: II K 186/08.
In het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de inhoudelijke behandeling van het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Dit heeft de opgeëiste persoon ter zitting bevestigd. Dat de opgeëiste persoon uiteindelijk niet bij de uitspraak is verschenen, is niet van belang.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is verzocht voor de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee voorwaarden, te weten:
de opgeëiste persoon heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook door aan te tonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht is voldaan.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat de opgeëiste persoon vanaf 2015 onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat hij sinds 2016 in Nederland heeft gewerkt. Dit standpunt is onderbouwd met stukken die de raadsvrouw op 2 augustus 2021 en tijdens de zitting heeft overgelegd. De opgeëiste persoon is volgens de raadsvrouw dan ook gelijk te stellen met een Nederlander in de zin van artikel 6a, negende lid OLW en de overlevering dient te worden geweigerd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot gelijkstelling met een Nederlander onvoldoende is onderbouwd met stukken, omdat geen jaaropgaven van de belastingdienst zijn overgelegd maar slechts bankschriften en facturen in het kader van de inkomsten. De opgeëiste persoon kan daarom niet met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Oordeel van de rechtbank
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat op grond van de aangeleverde stukken kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar. Hiervoor is het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft ingeschreven gestaan in de Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) sinds 2 januari 2015 en heeft naar het oordeel van de rechtbank op basis van de overgelegde stukken afdoende aangetoond dat hij de afgelopen vijf jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven en voldoende inkomsten had. Aan de eerste voorwaarde van artikel 6a, negende lid, OLW is daarom voldaan, zodat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Op basis van de e-mail van 17 augustus 2022 van de IND stelt de rechtbank vast dat ook aan deze voorwaarde is voldaan.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
De rechtbank moet daarom vervolgens beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sanctie is verder naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW, bestaat daarom geen aanleiding.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om daarvan af te zien.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Katowice(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
STELT VAST DATde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon]is geëindigd.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.