ECLI:NL:RBAMS:2022:5995

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
13/016443-22 (A) en 13/034877-22 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag en verboden wapenbezit door jongere in Amsterdam

Op 18 oktober 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2002, die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag en verboden wapenbezit. De zaak betreft twee incidenten waarbij de verdachte op 17 januari 2022 in Amsterdam met een vuurwapen op een slachtoffer heeft geschoten, en op 9 februari 2022 een tweede vuurwapen in zijn bezit had. Tijdens de zitting op 4 oktober 2022 heeft de officier van justitie, mr. S. Kurniawan-Ayre, de verdachte aangeklaagd voor deze feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet op het slachtoffer heeft geschoten, maar heeft hem vrijgesproken van poging tot moord, omdat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte rade. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel degelijk voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, gezien de omstandigheden van het schieten van dichtbij met een geladen vuurwapen.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot jeugddetentie van 24 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en ambulante behandeling. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte en de aanbevelingen van de reclassering, die geen aanleiding zagen voor het toepassen van jeugdstrafrecht. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, toegewezen tot een bedrag van € 7.300,- aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de ernst van het geweld en de impact op de samenleving, vooral in een stedelijke omgeving als Amsterdam.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/016443-22 (A) en 13/034877-22 (B)
Datum uitspraak: 18 oktober 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
wonende op het adres [adres] ,
thans gedetineerd te: [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 oktober 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. Kurniawan-Ayre, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – ten laste gelegd dat hij zich in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan
Zaak A, feit 1
poging tot moord/doodslag op [slachtoffer] op 17 januari 2022;
Zaak A, feit 2
het voorhanden hebben van een (door)geladen pistool en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie op 17 januari 2022;
Zaak B
het voorhanden hebben van een (door)geladen pistool en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie op 9 februari 2022.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de
bijlagebij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, met uitzondering van de in zaak A onder 1 tenlastegelegde ‘voorbedachte rade’, waarvoor zij vrijspraak heeft gevraagd. De verdachte heeft volgens aangever van dichtbij met gestrekte arm gericht op zijn borstkas geschoten. Het slachtoffer is hier volgens de letselverklaring ook geraakt. Uit de aard van de gedraging volgt dat verdachte vol opzet had op de dood van het slachtoffer. Op zijn minst is sprake van voorwaardelijk opzet. Beiden hadden al eerder ruzie met elkaar gehad. In tapgesprekken wordt gesproken over de schietpartij en over de eerdere incidenten tussen verdachte en het slachtoffer. Uit de tapgesprekken blijkt dat het slachtoffer teruggepakt moest worden en dat verdachte speciaal vanwege de onderlinge ruzies een vuurwapen had aangeschaft. Verdachte heeft eerder ook bewust de keuze gemaakt om met het wapen op zak naar buiten te gaan. Hieruit blijkt echter niet dat verdachte vooraf het plan had om het slachtoffer te doden. Van voorbedachte raad – moord – is dus geen sprake. Verdachte heeft het wapen en de munitie bij zich gehad en uit onderzoek van het NFI blijkt dat dit het wapen is waarmee de munitie is afgeschoten op het slachtoffer. Bij de aanhouding van verdachte is in zijn slaapkamer een tweede vuurwapen gevonden,. Dit wapen heeft verdachte ook voorhanden gehad. De poging doodslag en het voorhanden hebben van beide vuurwapens en de munitie kan dus worden bewezen.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de in zaak A onder 1 tenlastegelegde ‘voorbedachte rade’. Vaststaat dat verdachte met een vuurwapen heeft geschoten op het slachtoffer . Vaststaat ook dat verdachte bij zijn aanhouding een tweede vuurwapen had, in zijn slaapkamer. Verdachte voelde zich bedreigd door de eerdere ruzies tussen hem en het slachtoffer, waarbij het slachtoffer een mes bij zich had. De getuigenverklaring van [getuige] bevestigt de dreiging vanuit het slachtoffer, omdat [getuige] bij eerdere incidenten aanwezig was. Een vooropgezet plan om het slachtoffer te vermoorden, heeft verdachte niet gehad. Over de poging tot doodslag heeft de raadsman naar voren gebracht dat vol opzet niet kan worden bewezen en dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Alleen de aangifte kan worden gezien als bewijs voor vol opzet, het letsel biedt hiervoor geen ondersteuning. De tapgesprekken in het dossier waren voor verdachte stoerdoenerij. Ten aanzien van de overige tenlastegelegde feiten heeft de raadsman geen verweer gevoerd.
3.3
Oordeel van de rechtbank
Verdachte zal worden vrijgesproken van poging tot moord. De rechtbank vindt bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag (zaak A, onder 1) en verboden wapenbezit met munitie op 17 januari 2022 (zaak A, onder 2) en 9 februari 2022 (zaak B).
Over het bewijs overweegt de rechtbank het volgende.
Vrijspraak poging tot moord (zaak A, onder 1)
Voor een bewezenverklaring van poging moord is vereist dat verdachte handelde met voorbedachte rade. Dat betekent dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op zijn besluit om het slachtoffer te doden en dat hij niet heeft gehandeld in een plotselinge gemoedsopwelling. Uit het dossier blijkt niet dat bij verdachte sprake was van een vooropgezet plan om het slachtoffer te doden. Weliswaar was er een conflict tussen verdachte en het slachtoffer dat al langer speelde en liep verdachte daarom over straat met een vuurwapen op zak. Maar dit is onvoldoende voor de conclusie dat verdachte van plan was om het slachtoffer te doden. De rechtbank kan ook niet vaststellen dat er bij verdachte een moment van kalm beraad is geweest voordat hij schoot.
Poging doodslag (zaak A, onder 1)
Verdachte liep op 17 januari 2022 met een geladen vuurwapen over straat. Hij heeft bekend dat hij op het slachtoffer heeft geschoten. Het slachtoffer heeft verklaard dat er enkele seconden zaten tussen het moment dat verdachte en hij elkaar zagen en het moment waarop verdachte heeft geschoten. Ook heeft het slachtoffer verklaard dat verdachte het vuurwapen van korte afstand op zijn borst richtte en schoot. Dat het slachtoffer in zijn borst is geschoten, blijkt eveneens uit de letselverklaring waarin een schotwond aan de linkerkant van de borst is geconstateerd. Dat verdachte van korte afstand op het slachtoffer heeft geschoten, blijkt verder uit de beschrijving van de situatie ter plaatse. Vlakbij de ingang van de woning van verdachte, in de onderdoorgang, zijn een huls en een deel van een loop gevonden. De huls past volgens het NFI bij het wapen waarmee verdachte heeft geschoten.
Door op korte afstand iemand met een vuurwapen in de borst te schieten is de kans dat het slachtoffer dodelijk wordt geraakt heel groot. Het kan onder deze omstandigheden niet anders dan dat verdachte bewust die kans op de koop toe heeft genomen. Daarom heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank voorwaardelijk opzet gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank acht poging doodslag dus bewezen.
Verboden wapenbezit en voorhanden hebben munitie (zaak A, onder 2 en zaak B)
Verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd die wordt ondersteund door de andere bewijsmiddelen in het dossier.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Zaak A, feit 1
op 17 januari 2022 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen die voornoemde [slachtoffer] in de borstkas heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak A, feit 2
op 17 januari 2022 te Amsterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een doorgeladen pistool, kaliber 6,35mm Browning, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en munitie van de categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten één patroon van het kaliber 6,35mm Browning, voorhanden heeft gehad;
Zaak B
omstreeks 9 februari 2022 te Amsterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een doorgeladen pistool, van het merk Ekol, type Firat Compact, kaliber 7.65mm Browning, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en munitie van de categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten meerdere patronen van het kaliber 7.65mm Browning, voorhanden heeft gehad
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar. Het slachtoffer heeft blijvend een kogel in zijn lichaam, omdat die niet met een operatie verwijderd kon worden. Verdachte heeft zich na het schieten niet bekommerd om het slachtoffer, maar is gelijk weggerend. Een schietpartij zoals deze heeft niet alleen grote gevolgen voor het slachtoffer, maar zorgt ook voor gevoelens van onveiligheid in de maatschappij. Verdachte moet zwaar gestraft worden, omdat hij speciaal vanwege het conflict met het slachtoffer een vuurwapen heeft aangeschaft en erop uit was om het slachtoffer terug te pakken. Na het schietincident heeft verdachte opnieuw een vuurwapen geregeld. Dit vuurwapen is doorgeladen gevonden in de slaapkamer van verdachte. Hij heeft met een vuurwapen over straat gelopen, klaar om te schieten. Er zijn geen aanwijzingen om jeugdstrafrecht toe te passen. Het uitgangspunt om bij meerderjarigen volwassenstrafrecht toe te passen, moet dus worden gevolgd. De reclassering heeft geadviseerd om geen bijzondere voorwaarden op te leggen, zodat de eis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het jeugdstrafrecht moet worden toegepast. Verdachte is nog jong en lijkt zich moeilijk te kunnen redden in een conflict zoals in deze zaak. Het besef van de gevolgen van bepaalde acties is bij verdachte nog niet volgroeid. Voor de duur van de jeugddetentie heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Indien het jeugdstrafrecht niet wordt toegepast, moet alsnog rekening worden gehouden met de jeugdige leeftijd van verdachte en het feit dat hij geen relevant strafblad heeft. In dat geval vindt de raadsman een gevangenisstraf van drie jaar passend. Verdachte heeft bekend en dus meegewerkt aan het onderzoek. Ook wil hij graag mediation met het slachtoffer.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag door op straat van dichtbij met een vuurwapen op de borst van het slachtoffer te schieten. Dat het slachtoffer dit heeft overleefd, is een gelukkige omstandigheid die op geen enkele wijze aan het handelen van verdachte is te danken. Verdachte is daarna weggerend en heeft zich geen moment bekommerd om het slachtoffer. In plaats van geschrokken te zijn door zijn eigen daad en hulp te zoeken voor de conflictsituatie, heeft verdachte kort daarna opnieuw een vuurwapen aangeschaft. Dit zijn zeer ernstige feiten. Schokkend vindt de rechtbank het dat verdachte en ook het slachtoffer nog jong zijn en met dit grove geweld te maken hebben. Verdachte heeft door zijn handelen geen enkel respect getoond voor het leven van het slachtoffer en hij heeft op een zeer ernstige manier zijn lichamelijke integriteit aangetast. Het slachtoffer zal de rest van zijn leven een kogel in zijn lichaam dragen, vlakbij zijn wervelkolom. Door te schieten in een woonwijk heeft verdachte ook onrust en gevoelens van onveiligheid in de buurt veroorzaakt. Wapenbezit en schietpartijen op klaarlichte dag zijn een groot probleem in Amsterdam en zeker ook in Zuidoost, waar deze poging doodslag heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank gekeken naar het uittreksel uit de justitiële documentatie (strafblad) van verdachte van 9 juni 2022. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld. Verdachte is dus een zogeheten ‘first offender’.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van de reclasseringsadviezen waaronder het rapport van 14 juni 2022. Dit rapport houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in dat de reclassering geen aanleiding ziet voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. Er zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen voor problemen in de ontwikkeling van verdachte. Er lijkt geen sprake te zijn van een verstandelijke beperking of andere indicaties voor de toepassing van jeugdstrafrecht. Verdachte komt enigszins jong of timide over, maar gezien zijn gesloten houding kan de reclassering geen inschatting maken waar dit door komt.
Uit het psychologisch rapport van 17 juni 2022 van S.A. Moonen, GZ-psycholoog, blijkt dat verdachte niet aan het onderzoek heeft meegewerkt omdat hij meent geen stoornis te hebben. Verder houdt het rapport onder meer het volgende in.
De combinatie van de ernst van de verdenking en de relatief jonge leeftijd van betrokkene is zorgelijk en roept vragen op over het milieu waar hij zich in begeeft. Anderzijds blijken uit het dossier geen zorgen (voor zover dit geobjectiveerd kon worden): hij woont bij ouders, is schoolgaand (mbo-4; wat niet wijst op cognitieve problemen), heeft werk, inkomen en geen
schulden, er zou geen sprake zijn van middelengebruik en hij is niet eerder veroordeeld.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt van de wetgever is dat een jongvolwassen verdachte, die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassen-strafrecht wordt berecht. Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten 19 jaar. De rechtbank ziet echter, in tegenstelling tot het advies van de reclassering, in de persoon van de verdachte aanleiding om recht te doen overeenkomstig de bepalingen van het jeugdstrafrecht. Daarbij is voor de rechtbank het volgende van belang. Verdachte komt zeer jong, timide en gesloten over. Hij is niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten en ook anderszins is niet gebleken dat er sprake is van criminele verharding. Verdachte woont nog thuis bij zijn ouders, volgt onderwijs en lijkt over beperkte adequate oplossingsvaardigheden te beschikken. Dit is ook gebleken door de wijze waarop hij tijdens de behandeling ter zitting reageerde op vragen van de rechtbank. Verdachte vraagt bij problemen niet om hulp en er zijn zorgen over zijn sociale netwerk. Verdachte heeft onvoldoende inzicht in de ernst van zijn handelen, waaronder ook het dagelijks bij zich dragen van een wapen. Tot slot is door de detentie zijn opleiding (vooralsnog) afgebroken. Op grond van al deze factoren concludeert de rechtbank dat de ontwikkeling van verdachte nog niet is uitgerijpt en dat er pedagogische ontwikkelmogelijkheden bij verdachte zijn.
Verdachte heeft bovendien ter zitting verklaard dat hij mee wil werken aan hulpverlening waarbij hij leert om met problemen en stress om te gaan. Alles overwegend, acht de rechtbank toepassing van het jeugdstrafrecht dan ook aangewezen.
Gezien de ernst van de bewezen feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Bij de bepaling van de duur van deze straf heeft de rechtbank ook gekeken naar de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
De rechtbank vindt het van belang dat verdachte na zijn detentie begeleiding en hulp krijgt bij de re-integratie in de samenleving en om recidive te voorkomen. De reclassering heeft aangegeven dat begeleiding plaats kan vinden tijdens een re-integratietraject tegen het einde van een op te leggen gevangenisstraf. Met de toepassing van het jeugdstrafrecht zal er echter geen sprake zijn van een voorwaardelijke invrijheidsstelling. De rechtbank zal daarom een gedeeltelijk voorwaardelijke straf opleggen. Alles afwegende vindt de rechtbank een jeugddetentie voor de maximale duur van 24 maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Daarbij zullen de volgende bijzondere voorwaarden worden opgelegd: een meldplicht bij de volwassen reclassering, meewerken aan het vinden en behouden van dagbesteding in de vorm van een opleiding en/of werk, meewerken aan begeleid wonen indien dat passend is, en meewerken aan een ambulante behandeling en/of meewerken aan begeleiding door [instelling 1] , [instelling 2] , of een vergelijkbare instelling.

8.Beslag

De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de loop van een wapen, een huls, een patroon en een pistool dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, omdat met behulp van deze voorwerpen het bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
De onder verdachte inbeslaggenomen telefoon kan worden teruggegeven aan verdachte.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 483,99 aan vergoeding van materiële schade en € 7.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor de immateriële schade heeft de benadeelde partij verwezen naar jurisprudentie en zich op het standpunt gesteld dat, waar een bedrag van € 5.000,- in 2019 passend was, dit bedrag door de hoge inflatie inmiddels minder waard is geworden. In deze zaak ligt daarom een schadevergoeding van € 7.000,- in de rede, aldus de benadeelde partij.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft bepleit dat de vordering van de materiële schade gedeeltelijk moet worden afgewezen. De vergoeding van de schade aan de trui en het T-shirt kan worden toegewezen. De schade aan de jas is niet nader onderbouwd. Verder is niet gebleken dat de schoenen en de broek onbruikbaar zijn geworden. De gevorderde vergoeding van de jas, de schoenen en de broek moet daarom worden afgewezen. De toe te wijzen schadevergoeding moet bovendien worden gematigd omdat gekeken moet worden naar de dagwaarde en niet naar de gemiddelde nieuwprijs van de kledingstukken zoals de benadeelde partij heeft gevorderd. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman bepleit dat er weinig bekend is over de aard en de ernst van het letsel. De raadsman heeft verzocht het bedrag aan immateriële schade te matigen tot € 2.000,-. Ook heeft hij bepleit dat na inflatiecorrectie het bedrag van € 5.000,- uitkomt op € 5.201,76.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de opgesomde kledingstukken en de schoenen van de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde zijn beschadigd. Wat de jas betreft zit er in het dossier een foto van de jas met daarin een (kogel)gat. Uit het schadeopgaveformulier blijkt echter niet voor welke bedragen de kleding is gekocht en wanneer. Er is volstaan met de opgave van voorbeelden van soortgelijke goederen met daarbij vermeld de nieuwprijzen. De rechtbank maakt daarom gebruik van haar bevoegdheid om de omvang van de schade te schatten, en is van oordeel dat de omvang van het bedrag dat door de benadeelde partij als materiële schade is geleden naar billijkheid begroot kan worden op € 300,-.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade omdat de benadeelde partij door het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en psychisch nadelige gevolgen heeft ondervonden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank toewijzing van de gevorderde immateriële schadevergoeding van € 7.000,00 billijk.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot schadevergoeding zal worden toegewezen tot een bedrag van € 300,- aan materiële schade en een bedrag van € 7.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal ten behoeve van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel opleggen, zodat de benadeelde de schade niet zelf hoeft te innen en hij de schade ook vergoed krijgt als verdachte die niet kan betalen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A, feit 1
poging tot doodslag
Zaak A, feit 2 en zaak B
telkens: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
telkens: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievan
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
3 (drie) maanden, van deze jeugddetentie
nietzal worden
ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht
Veroordeelde meldt zich volgens afspraak bij Reclassering Nederland, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt om het reclasseringstoezicht uit te voeren. Veroordeelde werkt mee aan het toezicht en de begeleiding door de reclassering, zolang de reclassering dat nodig vindt. Hieronder valt ook het meewerken aan huisbezoeken.
Ambulante begeleiding en/of behandeling
Veroordeelde werkt mee aan behandeling bij De Waag of een vergelijkbare instelling en/of veroordeelde laat zich begeleiden door [instelling 1] , [instelling 2] of een vergelijkbare instelling, te bepalen door de reclassering, gericht op delictbespreking, vriendenkeuze en het ontwikkelen van adequate oplossingsvaardigheden . De begeleiding en/of behandeling duurt zolang de reclassering dat nodig vindt.
Dagbesteding
Veroordeelde werkt mee aan het vinden en behouden van een passende dagbesteding in de vorm van een opleiding en/of betaald werk.
Begeleid wonen
Veroordeelde werkt mee aan begeleid wonen indien en voor zover de reclassering dat nodig vindt.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
  • 1 STK Wapen (loop) goednummer 6142459
  • 1 Munitie (Mund huls), goednummer 6142458
  • 1 DV Patroon (koper, merk: diverse) goednummer 6150230
  • 1 STK Pistool (Ekol) goednummer 6150196
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
- 1 telefoon (Apple iPhone) goednummer 6172968
Vordering benadeelde partij:
Wijst de vordering van
[slachtoffer]gedeeltelijk toe tot
€ 7.300,-(zevenduizend driehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (17 januari 2022), tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voormeld bedrag bestaat voor € 300,- uit materiële schade (Nike jas, T-shirt, trui, joggingbroek en Jordans schoenen) en voor € 7.000-,- uit immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer]
aan de Staat€ 7.300,- (zevenduizend driehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (17 januari 2022), tot aan de dag van de algehele voldoening
te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
nuldagen gijzeling.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalings-verplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. G.M. Beunk en B. Kuppens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Madiol, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 oktober 2022.