ECLI:NL:RBAMS:2022:5898

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
C/13/707007 / HA ZA 21-803
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de bank voor schade door fraude en de reikwijdte van de zorgplicht

In deze zaak vordert de rechtspersoon naar buitenlands recht, United Gulf Trading Company Ltd. (UGTC), schadevergoeding van ING Bank N.V. (de bank) wegens onrechtmatige daad. UGTC stelt dat de bank onvoldoende zorg heeft gedragen bij het openen van een betaalrekening en het monitoren van transacties, waardoor zij slachtoffer is geworden van oplichting. De rechtbank Amsterdam behandelt de zaak en onderzoekt de feiten rondom de opening van de betaalrekening en de daaropvolgende transacties. Op 15 januari 2020 werd de betaalrekening geopend, maar er vonden aanvankelijk geen transacties plaats. Pas na enkele maanden werden er aanzienlijke bedragen bijgeschreven, die vervolgens snel contant werden opgenomen. UGTC was in de veronderstelling dat zij betalingen deed aan een zakenrelatie, maar bleek slachtoffer van fraude. De rechtbank overweegt de zorgplicht van de bank jegens derden en de vraag of de bank had moeten ingrijpen op basis van de ontvangen betalingen en de daaropvolgende contante opnames. De rechtbank concludeert dat er vragen zijn over de inrichting van het post transaction monitoring systeem van de bank en dat partijen zich hierover verder moeten uitlaten. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/707007 / HA ZA 21-803
Vonnis van 3 augustus 2022
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
UNITED GULF TRADING COMPANY LTD.,
gevestigd te Dammam, Saudi-Arabië,
eiseres,
advocaat mr. M.N. Mense te Haarlem,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna UGTC en de bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 augustus 2021, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 5 januari 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast en
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 25 maart 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 15 januari 2020 is bij een filiaal van de bank in Apeldoorn een particuliere betaalrekening geopend met IBAN [rekeningnummer 1] (hierna: de betaalrekening). De betaalrekening stond op naam van de heer [naam] (hierna: [naam] ), met een adres in Apeldoorn.
2.2.
Tussen 15 januari en 12 februari 2020 heeft op de betaalrekening geen enkele transactie plaatsgevonden. Tussen 12 februari en 3 april 2020 heeft een aantal kleine transacties plaatsgevonden. Er is tweemaal een bedrag bijgeschreven vanaf een andere Nederlandse bankrekening (een betaling van 10 cent en een betaling van 3 euro), er zijn bedragen van 10 cent en 4 cent overgemaakt naar een andere Nederlandse bankrekening en er is tweemaal contant geld gestort bij een ING kantoor (een keer 10 euro en een keer 50 euro). Er zijn enkele kleine pinbetalingen gedaan bij een Albert Heijn, bij horeca en bij een sigarettenautomaat, allemaal in Apeldoorn.
2.3.
Op 9 april 2020 zijn op de betaalrekening drie betalingen van UGTC bijgeschreven. Het ging om:
  • een bedrag van € 5.127,01 met vermelding van het Saudi-Arabische IBAN van UGTC en de omschrijving “UNITED GULF TRADING COMPANY LTD 4324-K.S.A. purchase/Import/Export Financing”
  • een bedrag van € 13.127,43 met vermelding van het Saudi-Arabische IBAN van UGTC, het oorspronkelijke bedrag van USD 14.341,98 en de omschrijving “UNITED GULF TRADING COMPANY LTD 4324-K S APURCHASE/UTILITIES” purchase/Import/Export Financing”
  • een bedrag van € 68.545,07 met vermelding van het Saudi-Arabische IBAN van UGTC, het oorspronkelijke bedrag van USD 75.286,48 en de omschrijving “UNITED GULF TRADING COMPANY LTD ALDAMMAMPURCHASE/IMPORT/EXPORT FINANCING”.
2.4.
De bijgeschreven bedragen zijn van 10 tot en met 17 april 2020 contant opgenomen bij geldautomaten in Apeldoorn. Op 15 april 2020 werd op één dag bij acht verschillende opnames in totaal € 24.900 contant opgenomen. Na de laatste opname op 17 april 2020 was er nagenoeg geen saldo meer over.
2.5.
UGTC is het slachtoffer geworden van oplichting. Toen zij de betalingen deed verkeerde zij in de veronderstelling dat zij betaalde aan Terex Global GmbH (hierna: Terex), een zakenrelatie bij wie zij bouwmachines en onderdelen afneemt. Op 31 maart 2020 had UGTC een e-mail ontvangen van het adres [e-mailadres 1] waarin werd verzocht bepaalde betalingen te doen op een rekening bij de bank met IBAN [rekeningnummer 2] (hierna: de [rekeningnummer 2] rekening), die op naam zou staan van TEREX GLOBAL BUSINESS SERVICES. UGTC heeft aan dat verzoek voldaan, maar die betaling is mislukt omdat de [rekeningnummer 2] rekening geblokkeerd was. Nadat zij daarover door middel van een antwoord aan [e-mailadres 1] navraag had gedaan, ontving UGTC een e-mail van het e-mailadres [e-mailadres 2] met het verzoek de betalingen te verrichten op de betaalrekening, die op naam zou staan van TEREX GLOBAL GMBH. Ook aan dat verzoek heeft UGTC voldaan. Enige tijd later kreeg UGTC van Terex te horen dat zij geen betaling had ontvangen. Nadat UGTC aan Terex de overboekingsbewijzen had toegezonden, liet Terex weten dat zij haar bankrekeningen aanhoudt bij Bank of America en geen rekeningen bij de bank heeft. Terex heeft ook laten weten dat haar IT-afdeling er bekend mee was dat onbekenden frauduleuze mails namens Terex hadden verstuurd. Terex liet weten dat zij vermoedde dat sprake was van mailspoofing (waarbij e-mails worden gemanipuleerd zodat zij voor de ontvanger afkomstig lijken te zijn van een bestaand, correct e-mailadres) in combinatie met een hack in de mailsystemen van UGTC.
2.6.
Op 1 mei 2020 heeft de Saudische bank van UGTC bij de bank melding gedaan dat Terex het geld niet had ontvangen. Op 13 mei 2020 is er, kennelijk ook namens de Saudische bank, een zogenaamd cancellation request gedaan. De bank heeft diezelfde dag
de betaalrekening geblokkeerd.
2.7.
Op 4 juni 2020 heeft UGTC telefonisch contact opgenomen met de bank en een fraudemelding gedaan. De bank heeft diezelfde dag een fraudedossier geopend.

3.Het geschil

3.1.
UGTC vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (i) de bank veroordeelt tot afgifte van bepaalde bescheiden op straffe van een dwangsom, (ii) voor recht verklaart dat de bank onrechtmatig handelde jegens UGTC en (iii) de bank veroordeelt tot schadevergoeding op te maken bij staat, met veroordeling van de bank in de proceskosten.
3.2.
De bank voert verweer en wil dat de vorderingen worden afgewezen en UGTC in de proceskosten wordt veroordeeld.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vordering tot afgifte van stukken (hierna onder 4.2 tot en met 4.5) en daarna op de gevraagde verklaring voor recht en de vordering tot vergoeding van schade, op te maken bij staat (hierna onder 4.6 en verder).
Afgifte van bescheiden
4.2.
De bescheiden die de bank volgens UGTC zou moeten afgeven zijn (dagvaarding B.4):
  • de cliëntendossiers die de bank opmaakte bij het openen van zowel de betaalrekening als de [rekeningnummer 2] rekening;
  • documentatie waaruit blijkt wat de reden was waarom de [rekeningnummer 2] rekening buiten gebruik was gesteld (’freeze’); en
  • een overzicht van alle transacties die voor en na 8 april 2020 zijn afgewikkeld over zowel de betaalrekening als de [rekeningnummer 2] rekening met vermelding van de IBAN / rekeningnummers met tenaamstelling waarvan de betalingen zijn ontvangen en van de IBAN / rekeningnummers met tenaamstelling waaraan betalingen zijn gedaan.
Afgifte van bescheiden: de betaalrekening
4.3.
De bank heeft bij conclusie van antwoord een transactieoverzicht van de betaalrekening van na 8 april 2020 overgelegd. Op verzoek van de rechtbank heeft de bank, voorafgaande aan de mondelinge behandeling, ook een transactieoverzicht over de periode vóór 8 april 2020 overgelegd. Aan het laatste verzoek is daarmee inmiddels, voor wat betreft de betaalrekening, voldaan.
4.4.
Daarmee resteert het verzoek met betrekking tot het cliëntendossier. Ter zitting is vastgesteld dat een cliëntendossier bestaat uit een aanvraagformulier en een door een bankmedewerker gemaakte scan/kopie van een ID bewijs op naam van de aanvrager. Onduidelijk is welk belang UGTC (nog) heeft bij afgifte daarvan. Het aanvraagformulier omvat slechts naam- en adresgegevens, en die zijn bij UGTC al bekend. UGTC heeft gesteld belang te hebben bij het ontvangen van de scan/kopie van een ID bewijs omdat zij twijfelt of de bank degene die de rekening op naam van [naam] heeft geopend wel heeft geïdentificeerd. De bank heeft op de zitting uiteengezet hoe rekeningen als deze worden geopend: dat moet in persoon bij een filiaal, de medewerker checkt het ID bewijs en maakt een scan. De betaalpas en pincode worden vervolgens bij twee separate brieven naar het opgegeven postadres gestuurd. Gegeven die uitleg, en gegeven het feit dat op de zitting is vastgesteld dat [naam] bij de BRP van de gemeente Apeldoorn stond ingeschreven op het adres dat hij aan de bank heeft opgegeven, twijfelt de rechtbank er niet aan dat hij degene is die de rekening heeft geopend en heeft zij geen reden aan te nemen dat er iets mis is gegaan bij het identificeren van degene die de rekening heeft geopend. De vordering van UGTC zal bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Afgifte van bescheiden: de [rekeningnummer 2] rekening
4.5.
Het is de rechtbank niet duidelijk geworden op welke grond UGTC aanspraak meent te maken op afgifte van de genoemde bescheiden met betrekking tot de [rekeningnummer 2] -rekening. De betaling die UGTC probeerde te doen op die rekening is mislukt. Het ligt voor de hand dat degenen die gebruik maakten van de [rekeningnummer 2] -rekening de fraudeurs zijn die UGTC hebben opgelicht, omdat UGTC eerst werd gevraagd op de [rekeningnummer 2] rekening te betalen. Dat uit die bankafschriften misschien zou kunnen worden afgeleid wie de fraudeurs zijn (omdat door eerdere soortgelijke fraude op de [rekeningnummer 2] rekening verkregen gelden aan hen zouden kunnen zijn doorgeboekt) is onvoldoende om UGTC een belang te geven bij inzage in die bankafschriften, zeker nu al duidelijk is dat de bankafschriften van de betaalrekening (waarop UGTC wél heeft betaald) haar wat dat betreft niet verder hebben geholpen, omdat alles contant is opgenomen. Welk belang UGTC heeft bij inzage in het aan de [rekeningnummer 2] rekening gekoppelde cliëntendossier is de rechtbank niet gebleken. Ten slotte ziet de rechtbank niet welk belang UGTC heeft om meer te weten over de reden waarom de [rekeningnummer 2] rekening buiten gebruik is gesteld. Zij stelt dat de bank, omdat deze rekening was geblokkeerd wegens fraude, had kunnen weten dat UGTC een fraudeslachtoffer was omdat zij probeerde aan deze rekening te betalen. De bank heeft echter op de zitting uiteengezet dat als een derde probeert een betaling te doen op een rekening van een klant van de bank die zij geblokkeerd heeft, de bank dat niet ziet. Dit verwijt kan dus niet opgaan, en UGTC heeft daarmee geen belang bij de gevraagde afgifte van bescheiden.
Verklaring voor recht en vordering tot vergoeding van schade, op te maken bij staat
4.6.
Bij de mondelinge behandeling is vastgesteld dat de bank volgens UGTC onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld omdat:
  • de bank de identiteit van [naam] onvoldoende heeft vastgesteld (verwijt 1) en
  • de bank de betaalrekening niet geblokkeerd heeft naar aanleiding van de ontvangst op de betaalrekening van de betalingen van UGTC en de grote geldopnames die daarna plaatsvonden (verwijt 2).
Verwijt 1: onvoldoende vaststellen identiteit4.7. De rechtbank heeft hiervoor (onder 4.4) al overwogen dat zij er, op basis van wat de bank heeft aangevoerd over hoe rekeningen als deze worden geopend en de vaststelling dat [naam] in de BRP stond ingeschreven op het adres dat aan de bank was opgegeven, niet aan twijfelt dat [naam] degene is die de betaalrekening heeft geopend. Dit verwijt is dan ook onterecht.
Verwijt 2:bank had de betaalrekening moeten blokkeren naar aanleiding van de ontvangst van de betalingen en de grote geldopnames
Achtergrond: zorgplicht banken jegens derden
4.8.
De vraag of het tweede verwijt terecht is, moet worden beantwoord tegen de achtergrond van de zorgplicht van banken jegens derden. Sinds 1998 is vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] dat de maatschappelijke functie van banken ook een bijzondere zorgplicht meebrengt ten opzichte van derden, met wier belangen zij rekening moeten houden op grond van wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad voegde daar in 2015 in het Van den Berg-arrest [2] aan toe dat banken een centrale rol spelen in het betalings- en effectenverkeer en de dienstverlening terzake, op die gebieden bij uitstek deskundig zijn en terzake beschikken over informatie die anderen missen. Die rol rechtvaardigt dat hun zorgplicht mede strekt ter bescherming tegen lichtvaardigheid en gebrek aan kunde en die rol rechtvaardigt dat hun zorgplicht niet is beperkt tot zorg jegens personen die als klant in een contractuele relatie tot de bank staan.
Post transaction monitoring
4.9.
Alle Nederlandse banken doen aan zogenaamde post transaction monitoring, wat inhoudt dat betaaltransacties achteraf worden geanalyseerd. Omdat sprake is van een enorm volume aan betalingen, wordt dit gedaan door geautomatiseerde systemen. Zo heeft alleen al de bank ongeveer 8 miljoen particuliere en 626.000 zakelijke klanten, die wekelijks alleen al tientallen miljoenen inkomende betalingen ontvangen. De geautomatiseerde systemen werken met vele honderden variabelen of indicatoren. Bepaalde indicatoren of combinaties van indicatoren maken dat het systeem een bepaalde betaling uit de grote brei aan betalingen plukt, en daarbij een zogenaamde alert genereert. De alerts worden vervolgens door medewerkers van de bank bekeken. Die maken dan een nadere analyse en kunnen allerlei acties ondernemen, waaronder het blokkeren van de bankrekening.
4.10.
Deze post transaction monitoring dient, zo heeft de bank bij de mondelinge behandeling verduidelijkt, twee doelen.
Ten eerste voldoen banken daarmee aan de verplichtingen die de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering (hierna: Wwft) ze oplegt. Banken moeten voortdurend controle uitoefenen op het rekeninggebruik, de transacties en de overige activiteiten van hun cliënten. Sommige alerts leiden na onderzoek tot melding door de bank bij FIU-NL van ongebruikelijke transacties. De alerts die worden gegenereerd uit een Wwft-oogpunt noemt de bank KYC-alerts.
Ten tweede doen banken aan post transaction monitoring om fraude tegen te gaan. De bank plaatst deze verplichting in de context van art. 3:10 Wet op het financieel toezicht (Wft) en artikel 10 Besluit Besluit prudentiële regels Wft (Bpr). Deze alerts noemt de bank fraude-alerts. Namens de bank is op de zitting aangevoerd dat fraude-alerts erop zijn gericht het risico te beperken dat haar klanten slachtoffer van fraude worden en het risico te beperken dat klanten frauderen.
4.11.
De bank stelt - onbetwist - dat haar systeem geen alert heeft gegenereerd toen de betalingen binnenkwamen en geen alert heeft gegenereerd toen daarna het ontvangen bedrag in hoog tempo contant werden opgenomen. Gegeven het tweede verwijt dat UGTC de bank maakt, is de vraag die de rechtbank moet beantwoorden of de bank een zorgplicht jegens derden zoals UGTC heeft om haar post transaction monitoring systeem zo in te richten, dat betalingen zoals die door UGTC werden verricht op de betaalrekening, en de grote geldopnames die daarna plaatsvonden wél alerts genereren (die dan, na onderzoek, tot blokkering van de betaalrekening zouden hebben geleid). De bank voert wat dit betreft twee principiële verweren.
Verweer bank met betrekking tot ontbreken van subjectieve wetenschap
4.12.
De bank stelt ten eerste dat zij een dergelijke zorgplicht niet kan hebben, omdat uit rov. 4.6 van het Van den Berg-arrest (zie hiervoor onder 4.8) zou volgen dat alleen wanneer een bank subjectieve wetenschap heeft van ongebruikelijke activiteiten, zij verplicht kan zijn daar onderzoek naar te doen, waarbij zij verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank. Omdat er geen alerts zijn gegenereerd, wist de bank tot in elk geval 1 mei 2020 (eerste contact met de Saudische bank, zie hiervoor onder 2.6) van niets, en tot in elk geval dat moment kan haar dan niets worden verweten, aldus de bank.
4.13.
De vraag in de zaak Van den Berg was of van de bank kon worden gevergd dat zij tot onderzoek zou overgaan, omdat medewerkers van de bank wisten van ongebruikelijk betaalverkeer via de rekeningen van Van den Berg. De casus is gedateerd: Van den Berg had zeer regelmatig contact over betaalopdrachten met medewerkers van een filiaal van de bank. De vraag was of de bank daarmee ook wist dat Van den Berg zonder vergunning beleggingsactiviteiten verrichtte. Het hof had verondersteld dat de bank, gelet op haar specifieke positie en deskundigheid, bewust was van dit aan het ongebruikelijke betaalverkeer verbonden gevaar. Daarmee had het hof, nu wel vast stond dat de bank kennis had van het ongebruikelijke betaalverkeer, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad.
4.14.
De rechtbank kan uit deze overweging niet een algemene regel afleiden dat een bank jegens derden die slachtoffer worden van betaalrekeningfraude uitsluitend een zorgplicht kan hebben vanaf het moment dat zij op de hoogte raken van een betaling waar mogelijk iets mis mee is. Banken doen mede aan post transaction monitoring om het risico op fraude met betaalrekeningen te beperken (hiervoor onder 4.10). De bedoeling van de monitoring is juist dat ze daardoor op de hoogte raken van betalingen waar mogelijk iets mis mee is. Tot het moment dat een slachtoffer van betaalrekeningfraude daar achter komt en actie onderneemt, is de bank van de partij die de betaling ontvangt de enige die schade kan voorkomen of beperken – door via monitoring betalingen te selecteren waar mogelijk iets mis mee is en die te onderzoeken. Dat geeft banken een bijzondere positie, die voortvloeit uit hun – in de woorden van de Hoge Raad in hetzelfde arrest – centrale rol in het betalingsverkeer. Het komt de rechtbank niet logisch voor dat die bijzondere positie geen enkele verantwoordelijkheid kan meebrengen, en aansprakelijkheid van banken jegens derden in verband met de inrichting van hun post transaction monitoring systeem categorisch zou zijn uitgesloten. De rechtbank gaat daar dan ook niet vanuit.
Verweer bank met betrekking tot relativiteit
4.15.
De bank heeft ook aangevoerd dat als haar verweten zou kunnen worden dat zij een verplichting tot monitoring van het betalingsverkeer niet heeft nageleefd, het relativiteitsvereiste (artikel 6:163 BW) eraan in de weg staat dat zij voor de door UGTC geleden schade opdraait. Een derde zou geen beroep mogen doen op de gehoudenheid van de bank tot nakoming van publiekrechtelijke verplichtingen. Ook hier verwijst de bank naar een uitspraak van deze rechtbank. De bank heeft in deze zaak echter gesteld – en die nuance ontbreekt in de zaak waar ze naar verwijst – dat de post transaction monitoring twee doelen dient. Voor zover de bank dit doet om de Wwft na te leven, lijkt het relativiteitsverweer terecht. De bank doet – naar eigen zeggen – echter ook aan post transaction monitoring om het risico te beperken dat haar klanten slachtoffer van fraude worden en het risico te beperken dat derden slachtoffer van fraude door haar klanten worden. Daarom kan het beroep op het relativiteitsvereiste niet slagen. Als de bank zich naar eigen zeggen inspant om door post transaction monitoring het risico op fraude te beperken, strekt de norm die daar volgens UGTC uit voortvloeit tot bescherming tegen fraude, en daarmee tegen financiële schade als gevolg van fraude.
Reikwijdte zorgplicht
4.16.
De rechtbank komt daarmee toe aan de inhoudelijke beantwoording van de vraag of de bank een zorgplicht heeft jegens UGTC om haar post transaction monitoring systeem zo in te richten, dat betalingen zoals die door UGTC werden verricht op de betaalrekening, en de grote geldopnames die daarna plaatsvonden, wél alerts zouden hebben gegenereerd.
4.17.
Het roept bij de rechtbank vragen op dat de betalingen en geldopnames geen alerts hebben opgeleverd. Er was sprake van een particuliere betaalrekening, die slechts enkele maanden eerder was geopend en waarop nauwelijks transacties hebben plaatsgevonden. Vóór 9 april 2020 bedroeg de allerhoogste binnengekomen girale betaling € 3. Vervolgens werden vanaf een buitenlandse bankrekening bedragen bijgeschreven van bij elkaar meer dan € 86.000. Uit die feiten blijkt niet dat sprake is van fraude, maar er lijkt sprake van een risico dat de betaalrekening wordt gebruikt door fraudeurs. Dat geldt des te meer als de overgemaakte bedragen vervolgens in hoog tempo contant worden opgenomen.
Daarbij komt dat de rechtbank, zoals op de zitting al is besproken, ambtshalve bekend is met een zaak waarin bij bunq een binnengekomen betaling van iets meer dan € 40.000 van een buitenlandse (in dat geval: Griekse) zakelijke rekening op een één maand eerder geopende particuliere betaalrekening waar nog geen activiteit op had plaatsgevonden, wél een alert genereerde, nog voordat er iets met het binnengekomen geld was gebeurd. De vraag is waarom het geautomatiseerde systeem van bunq zo’n betaling er wel uitlicht, en het systeem van de bank niet.
4.18.
Dat dit alles vragen oproept, wil evenwel nog niet zeggen dat de bank de onder 4.16 omschreven zorgplicht heeft. Of dat het geval is, zal om te beginnen afhangen van de vraag hoe zeer de omstandigheden (recent geopende rekening, nauwelijks gebruikt, grote buitenlandse betaling, en daarna in hoog tempo contant opnemen van de ontvangen bedragen) wijzen op een risico op fraude. Over dat risico heeft in deze procedure evenwel nog weinig debat plaatsgevonden. De rechtbank zal partijen daarom gelegenheid geven zich hier nader over uit te laten. Bij de vraag of de bank een dergelijke zorgplicht heeft spelen verder een rol de hoogte van de potentiële schade voor derden (in dit geval: de som van de binnengekomen bedragen) en de vraag hoe bezwaarlijk het voor de bank zou zijn om haar systeem ook een alert te laten genereren naar aanleiding van de omstandigheden rondom deze betaling (bijvoorbeeld in verband met het extra beslag dat dergelijke alerts zouden leggen op de middelen van de bank om alerts te onderzoeken). Ook over die vraag mogen partijen zich nader uitlaten.
Nader debat partijen
4.19.
De rechtbank verzoekt partijen zich in hun aktes uit te laten over de volgende punten:
het risico dat sprake is van betaalrekeningfraude als op een particuliere betaalrekening, die enkele maanden eerder is geopend en waarop slechts enkele marginale transacties hebben plaatsgevonden, een buitenlandse betaling binnenkomt in de orde van grootte van € 86.000.
het risico dat sprake is van fraude in de situatie onder i., als het binnengekomen bedrag direct in hoog tempo contant wordt opgenomen.
de vraag hoe bezwaarlijk het voor de bank zou zijn om haar systeem ook een alert / alerts te laten genereren naar aanleiding van de onder i. en ii. genoemde omstandigheden.
Causaal verband, schade en eigen schuld
4.20.
De rechtbank gaat er vanuit dat als het monitoringsysteem van de bank een of meer fraude-alerts had gegenereerd, (i) die alert of alerts binnen korte tijd zouden zijn beoordeeld door een medewerker van de bank en (ii) die medewerker, gelet op enerzijds de herkomst en hoogte van de betalingen en anderzijds de zeer weinige activiteit die eerder op de rekeningen had plaatsgevonden, de rekening zou hebben geblokkeerd en [naam] om een toelichting zou hebben verzocht, of [naam] om een toelichting zou hebben verzocht en de bankrekening zou hebben geblokkeerd bij het uitblijven van een adequate toelichting. Dat betekent dat,
alsde rechtbank tot het oordeel zou komen dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld, in elk geval aannemelijk is dat UGTC daardoor schade heeft geleden. Dat zou voldoende zijn voor toewijzing van de gevraagde veroordeling tot het betalen van schadevergoeding, op te maken bij staat. Het debat over de hoogte van de schade – dat vooral zal samenhangen met de vraag, hoe snel de bank de rekening zou hebben geblokkeerd als haar systeem een alert zou hebben gegenereerd – zal zich in die schadestaatprocedure moeten afspelen.
4.21.
Ook het debat over eigen schuld dient,
alsde rechtbank tot het oordeel zou komen dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld, zich in de schadestaatprocedure af te spelen. Vooraf merkt de rechtbank wel alvast op – voor het geval partijen op enig moment in overleg zouden treden over een schikking – dat in de rede ligt dat meer dan de helft van de schade voor rekening van UGTC blijft. Ten eerste is daarvoor aanleiding omdat, ook als de bank een verwijt valt te maken, de fraude zich duidelijk afspeelt in de risicosfeer van UGTC. Ten tweede valt, in dit concrete geval, duidelijk ook aan UGTC te wijten dat zij schade heeft geleden. De bank voert terecht aan dat UGTC, die al langere tijd zaken deed met Terex, en meermalen betalingen moet hebben gedaan op de betaalrekeningen van Terex bij Bank of America, onderzoek had moeten doen toen zij in een e-mail het verzoek kreeg betalingen te verrichten op een Nederlandse rekening, terwijl Terex niet eens een vestiging in Nederland heeft. Vervolgens hadden de alarmbellen zeker moeten afgaan toen de betaling op de doorgegeven Nederlandse rekening mislukte en werd verzocht op een andere Nederlandse rekening te betalen.
Conclusie
4.22.
De rechtbank verwijst de zaak naar de rol, zodat partijen zich bij akte kunnen uitlaten over de hiervoor onder 4.19 genoemde punten. Aangezien in de rede ligt dat de bank meer kennis van zaken heeft ten aanzien van die punten, zal zij als eerste een akte nemen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
14 september 2022voor het nemen van een akte door de bank over de hiervoor onder 4.19 genoemde punten, waarna UGTC op de rol van zes weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell, in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022 en ondertekend door mr. J.T. Kruis, rolrechter. [3]

Voetnoten

1.HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, rov. 3.6.2
2.HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, rov. 4.3
3.type: NAJP