ECLI:NL:RBAMS:2022:5852

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
C/13/693613 / FA RK 20-7913
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 31 maart 2005 in Caïro, Egypte, zijn gehuwd. De vrouw heeft de Egyptische nationaliteit, terwijl de man zowel de Egyptische als de Portugese nationaliteit bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De minderjarige kinderen van partijen zijn [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepaald, met instemming van de man. Tevens is een zorgregeling vastgesteld voor de minderjarige [minderjarige 3], waarbij de man en de vrouw gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de zorg- en opvoedingstaken.

De rechtbank heeft ook de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen behandeld. De vrouw heeft verzocht om de verdeling van de inboedel en de schulden, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de op de peildatum opstaande schulden. De rechtbank heeft de vrouw ook verplicht om een bedrag van € 180,67 aan de man te voldoen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de uitvoering van de beschikking niet hoeft te wachten op de afloop van eventuele rechtsmiddelen.

De rechtbank heeft benadrukt dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij goed contact houden met hun vader, en heeft beide partijen aangespoord om dit contact te stimuleren. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/693613 / FA RK 20-7913 en
C/13/718175 / FA RK 22-3295
Beschikking d.d. 12 oktober 2022betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.F. Achekar, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H.L.M. Lichteveld, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 20 november 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, tevens aanvullend verzoek van de vrouw;
- het verweerschrift op het aanvullend verzoek van de man;
- het F9-formulier d.d. 15 september 2022 met aanvullend verzoek en producties van de man.
1.2.
Bij de stukken bevindt zich een ouderschapsplan.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 september 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, ieder bijgestaan door hun advocaat en een tolk.
1.4.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt door middel van een zogenaamde kindbrief.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 31 maart 2005 te Caïro, Egypte. De vrouw heeft de Egyptische nationaliteit. De man heeft de Egyptische en de Portugese nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats 1] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007 te [geboorteplaats 1] en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2012 te [geboorteplaats 2] .
2.3.
Voorlopige voorzieningen
2.3.1.
Tussen partijen gelden voorlopige voorzieningen, vastgesteld bij beschikking van deze rechtbank van 21 oktober 2020, waarbij de minderjarigen zijn toevertrouwd aan de vrouw, de vrouw het uitsluitend gebruiksrecht van de woning toegekend heeft gekregen. Verder is een voorlopige zorgregeling tussen de minderjarigen en de man vastgesteld.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.4.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.4.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.5.
Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen echter laten weten dat de afspraken in dit plan verouderd zijn zodat het verzoek om het ouderschapsplan deel te laten uitmaken van de beschikking wordt ingetrokken.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn. De man heeft laten weten hiermee akkoord te zijn.
2.5.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
2.5.3.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
2.6.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
2.6.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat tussen de minderjarigen en hem de volgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) zal gelden, waarbij de minderjarigen bij de man verblijven:
Zo lang de man niet beschikt over eigen woonruimte:
  • iedere week op de zondag van 12:00 (uiterlijk 13:00) uur tot 17:00 (uiterlijk 18:00) uur bij de man, waarbij de man de minderjarigen ophaalt en terugbrengt
  • als de man dat wenst, op de zaterdag na afloop van de Islamitische les, waarbij de vrouw [minderjarige 3] bij de man brengt en de man haar weer terugbrengt, de andere minderjarigen kunnen op eigen gelegenheid komen;
  • conform de reguliere regeling tijdens de schoolvakanties en feestdagen als partijen beiden in Nederland verblijven en als zij beiden in Egypte verblijven gedurende de helft van de vakanties en feestdagen;
Zodra de man over zelfstandige woonruimte beschikt:
- ieder weekend van zaterdag 12:00 tot zondag 13:00 uur en gedurende de helft van de schoolvakanties en feestdagen (in Nederland en Egypte).
2.6.2.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten op zich akkoord te gaan met deze regeling, echter dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wel weerstand hebben om naar hun vader te gaan.
2.6.3.
De rechtbank overweegt dat duidelijk is geworden dat er tussen partijen veel gebeurd is en de communicatie tussen hen heel stroef verloopt. Daar hebben de minderjarigen last van. De rechtbank benadrukt dat het in het belang van de minderjarigen is dat zij ook goed contact houden met hun vader en zij heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling op het hart gedrukt om het contact tussen de minderjarigen en hun vader positief te stimuleren en de man aangeraden dit contact ook actief aan te gaan.
Zoals ook met partijen is besproken, acht de rechtbank het van belang dat de twee oudsten, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , gezien hun leeftijd, vrij worden gelaten in het contact met hun vader. De rechtbank zal voor hen daarom geen zorgregeling vastleggen. Partijen hebben zich hiermee tijdens de mondelinge behandeling akkoord verklaard.
De rechtbank gaat er daarbij wel vanuit dat het contact in stand blijft, dan wel weer wordt opgepakt en dat, zoals gezegd, beide partijen zich daartoe inzetten.
Voor [minderjarige 3] zal de rechtbank de verzochte zorgregeling, als niet weersproken toewijzen, nu deze in haar belang wordt geacht.
2.7.
Woning
2.7.1.
De vrouw heeft het huurrecht van de woning verzocht. De man heeft laten weten daarmee akkoord te zijn.
2.7.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
2.7.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.7.4.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.8.
Verdeling
2.8.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
2.8.2.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
2.8.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de Egyptische nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.
Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten Egyptisch recht, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
2.8.4.
Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 onder 3 van het Verdrag. De vrouw is namelijk op 19 september 2011 bij de man in Nederland komen wonen. Hierdoor is met ingang van 19 september 2011 Nederlands recht van toepassing geworden op het huwelijksvermogensregime.
2.8.5.
Niet in geschil is dat naar Egyptisch recht geen verdeling hoeft plaats te vinden. Partijen willen overgaan tot verdeling van de tussen hen bestaande (ontbonden) gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. Gelet op het voorgaande, gaat het daarbij dus om huwelijksvermogen dat op of na 19 september 2011 is verkregen.
2.8.6.
Niet gesteld of gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, zodat moet worden aangenomen dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen is ontstaan. Dat betekent dat de gemeenschap naar Nederlands recht ingevolge artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij helfte dient te worden verdeeld.
2.8.7.
De peildatum voor de omvang van deze gemeenschap is 20 november 2020 (datum binnenkomst verzoek tot echtscheiding). De peildatum voor de waardering is de datum van de feitelijke verdeling, met uitzondering van de schulden. Daarvoor geldt als peildatum de datum van binnenkomst van het verzoekschrift, te weten 20 november 2020.
2.8.8.
De rechtbank zal de verdeling per genoemd bestanddeel behandelen.
De twee appartementen in Egypte
2.8.9.
De vrouw stelt dat de twee appartementen in Egypte op naam van de man in de gemeenschap vallen waardoor de waarde ervan verdeeld moet worden.
De man heeft dit betwist, hij stelt dat deze appartementen niet in de gemeenschap vallen. Het ene appartement is eigendom van zijn broer en het andere appartementen heeft hij vóór 19 september 2011 verkregen, zodat deze niet in de gemeenschap van goederen naar Nederlands recht vallen.
2.8.10.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot verdeling van de waarde van de appartementen af. Uit de door de man in het geding gebrachte stukken blijkt de juistheid van zijn stellingen, te weten dat het ene appartement in eigendom toebehoort aan zijn broer en dat hij het andere appartement al in 2005 heeft aangekocht.
De stellingen van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling dat zij financieel heeft bijgedragen aan het appartement van de man in Egypte en dat het tweede appartement door de man met opzet op naam van zijn broer is gezet met de kennelijke bedoeling dit appartement op die manier buiten enige verdeling te houden, zijn, tegenover de betwisting ervan door de man, onvoldoende aannemelijk geworden.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de beide appartementen niet in de te verdelen gemeenschap van goederen vallen.
De inboedel
2.8.11.
De man heeft verzocht de tot de gemeenschap behorende inboedel met gesloten beurzen te verdelen in die zin dat hij nog wenst te ontvangen: zijn herenfiets, kleding en persoonlijke administratie en dat de vrouw de rest mag behouden. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat, voor zover haar bekend, niet alle goederen meer aanwezig zijn.
2.8.12.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt op dit punt in die zin, dat de man van de door hem gewenste goederen zal ophalen, voor zover die zich nog in de woning bevinden. De rechtbank zal aldus beslissen.
De schulden
2.8.13.
De man stelt dat de hierna te noemen schulden in de gemeenschap vallen, waardoor de man wenst dat de rechtbank bepaalt dat beide partijen hiervoor draagplichtig zijn:
Een schuld op naam van de vrouw betreffende terugvordering IB belasting 2015 ad € 554,--
Schulden op naam van de man, te weten de terugvordering huurtoeslag en zorgtoeslag 2018 ad € 142,-- en € 310,--
Schulden op naam van de man, te weten de terugvordering zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag budget 2019 ad € 501,--, € 251,-- en € 785,--
En een schuld op beider naam bij de gemeente Amsterdam ad € 80,--.
De man heeft gesteld de schuld aan de belastingdienst over het jaar 2020 voor zijn eigen rekening te zullen nemen en als eigen schuld te zullen aflossen.
2.8.14.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat genoemde schulden in de gemeenschap vallen en beide partijen hiervoor draagplichtig zijn, zodat de rechtbank dit verzoek zal toewijzen.
Vergoedingsrechten
2.8.15.
De man stelt na de peildatum 20 november 2020 nog kosten van de vrouw te hebben voldaan, te weten haar premie zorgverzekering met betrekking tot de maand december 2020, haar internetabonnement ten behoeve van de maanden november en december 2020 en tot slot het eigen risico van haar zorgverzekering met betrekking tot de maanden november en december 2020; in totaal een bedrag van € 235,89, welk bedrag de man terug wenst.
De vrouw voert verweer en stelt dat dit onredelijk is omdat het gezin in die periode nog afhankelijk was van het inkomen van de man.
2.8.16.
De rechtbank leidt uit de door de man overgelegde bankafschriften af dat hij op 25 en 27 november 2020 de kosten van internet en het eigen risico van de zorgverzekering van de vrouw heeft voldaan. Deze betalingen zijn weliswaar gedaan na de peildatum (20 november 2020), maar vast moet komen te staan dat deze betrekking hebben op een periode na de peildatum. Een betaling in november kan immers zien op de maand november of de maand december. De rechtbank kan op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen op welke periode de betalingen betrekking hebben en de man heeft daar tijdens de mondelinge behandeling ook geen duidelijkheid over kunnen verschaffen. De rechtbank zal het verzoek van de man voor dit deel daarom afwijzen.
Voor wat betreft de betalingen in december 2020 gaat de rechtbank ervan uit dat deze zien op de periode december 2020. Het gaat om de betalingen op 9 december 2020 van de premie zorgverzekering ad € 125,45 voor de vrouw, de betaling op 28 december 2020 ad € 29,54 voor het eigen risico van de zorgverzekering van de vrouw en de betaling op 28 december 2020 ad € 25,68 voor de kosten van internet. De rechtbank zal dit deel van het verzoek van de man toewijzen. Het argument van de vrouw dat dit onredelijk is volgt de rechtbank niet, nu onweersproken is gebleven dat de vrouw in december 2020 over haar eigen inkomen uit een WWB-uitkering beschikte. Deze kosten komen dan ook voor rekening van de vrouw.
2.9.
Proceskosten
2.9.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/693613 / FA RK 20-7913:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Caïro, Egypte op 31 maart 2005;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat als regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor de minderjarige [minderjarige 3] zal gelden, dat zij bij de man zal verblijven:
Zo lang de man niet beschikt over eigen woonruimte:
  • iedere week op de zondag van 12:00 (uiterlijk 13:00) uur tot 17:00 (uiterlijk 18:00) uur, waarbij de man haar ophaalt en terugbrengt;
  • als de man dat wenst, op de zaterdag na afloop van de Islamitische les, waarbij de vrouw haar bij de man brengt en de man haar weer terugbrengt;
  • conform de reguliere regeling tijdens de schoolvakanties en feestdagen als partijen beiden in Nederland verblijven en als zij beiden in Egypte verblijven gedurende de helft van de vakanties en feestdagen;
En zodra de man over zelfstandige woonruimte beschikt:
- ieder weekend van zaterdag 12:00 tot zondag 13:00 uur en gedurende de helft van de schoolvakanties en feestdagen (in Nederland en Egypte).
3.4.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.5.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.7.
wijst het meer of anders verzochte af;
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/718175 / FA RK 22-3295:
3.8.
stelt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap naar Nederlands recht als volgt vast:
- bepaalt dat de tot de gemeenschap behorende inboedelgoederen, zich bevindende in de echtelijke huurwoning van partijen met gesloten beurzen worden verdeeld in die zin dat aan de man wordt toegedeeld zijn herenfiets, kleding en persoonlijke administratie, voor zover deze nog in de woning aanwezig zijn en aan de vrouw wordt toegedeeld de rest van de inboedelgoederen;
- bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de op de peildatum opstaande schulden genoemd in r.o. 2.8.13;
3.9.
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 180,67 zal voldoen;
3.10.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling en het vergoedingsrecht uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M. Breugem, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 12 oktober 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.