In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die schadevergoeding vroeg op grond van de artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1992, had een verzoek ingediend voor een schadevergoeding van € 260,- voor schade door ondergane verzekering, € 900,- voor gederfde inkomsten en € 680,- voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft de verzoeker in het verzoek gehoord, maar hij is niet verschenen. De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen een schadevergoeding van € 390,- voor de ondergane inverzekeringstelling en € 500,- voor gederfde inkomsten, en ook niet tegen de standaardvergoeding voor de kosten van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 26 oktober 2019 is aangehouden en op 28 oktober 2019 in verzekering is gesteld, maar op 26 mei 2021 door de politierechter is vrijgesproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeker recht heeft op een schadevergoeding op grond van artikel 533 Sv, omdat de strafzaak zonder oplegging van straf of maatregel is geëindigd. De rechtbank heeft de verzoeker een schadevergoeding van € 890,- toegekend voor de ondergane verzekering en gederfde inkomsten, en een vergoeding van € 680,- voor de kosten van het verzoekschrift. Tevens is bepaald dat deze vergoedingen verrekend worden met openstaande bedragen die de verzoeker aan de Staat verschuldigd is, resulterend in een uitkering van € 1.432,61 aan de verzoeker en een betaling van € 137,39 aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau.
De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open voor zowel de officier van justitie als de verzoeker binnen de gestelde termijnen.