ECLI:NL:RBAMS:2022:5824

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
13/317675-21 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag en bedreiging met een mes in Amsterdam

Op 11 oktober 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 29-jarige man, die op 7 november 2021 in Amsterdam-West een man heeft geprobeerd dood te steken. De verdachte is veroordeeld tot 54 maanden gevangenisstraf voor poging tot doodslag en bedreiging met een mes. De rechtbank oordeelde dat de poging tot doodslag bewezen was, omdat de verdachte met een mes meerdere keren in de richting van het slachtoffer heeft gestoken, waarbij hij de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. Het beroep op noodweer werd verworpen, omdat de rechtbank het scenario van zelfverdediging niet aannemelijk achtte. De verdachte had eerder geweldsdelicten gepleegd en de rechtbank oordeelde dat de ernst van de feiten en de recidive een langdurige gevangenisstraf rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die schade hebben geleden door de acties van de verdachte. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn grotendeels toegewezen, met inbegrip van materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/317675-21 (Promis)
Datum uitspraak: 11 oktober 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] ,
nu gedetineerd in het [detentieplaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 september 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.M. Casteleijns en van wat verdachte en zijn advocaat mr. Chr.T. Pittau naar voren hebben gebracht.

2.Beschuldiging

Verdachte wordt er kort gezegd van beschuldigd dat hij op 7 november 2021 in Amsterdam heeft gepleegd:
1. een poging tot doodslag, dan wel poging tot zware mishandeling van [benadeelde partij 1] , door met één of meerdere messen in, tegen en/of in de richting van zijn gezicht, buikstreek, borst en/of schouder te steken, te slaan en/of zwaaiende bewegingen te maken;
2. een bedreiging van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , door met een mes in hun richting te zwaaien en/of te bewegen en dreigend tegen [benadeelde partij 1] te zeggen “moet ik ‘m in je kanker bek duwen”.
De gehele tekst van de beschuldiging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de beschuldiging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich, onder verwijzing naar haar schriftelijke requisitoir, op het standpunt gesteld dat zowel de poging tot doodslag als de bedreiging kunnen worden bewezen. Verdachte heeft met een mes een zwaaiende beweging gemaakt in de richting van de buik van aangever [benadeelde partij 1] , geprobeerd hem in de borst te steken en vervolgens in zijn schouder gestoken. Enige tijd later heeft verdachte aangever met een mes in zijn gezicht gestoken. Verdachte heeft met deze handelingen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [benadeelde partij 1] zou komen te overlijden. Dat verdachte heeft gehandeld uit zelfverdediging, vindt de officier van justitie onaannemelijk. Deze verklaring komt niet overeen met de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en de inhoud van de geluidsopname van de 112-melding, waaruit volgt dat het verdachte is geweest die twee keer de confrontatie met [benadeelde partij 1] heeft opgezocht.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De advocaat heeft, onder verwijzing naar zijn schriftelijke pleitnotities, aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de poging tot doodslag. Verdachte heeft erkend dat hij [benadeelde partij 1] met een mes in of tegen de schouder heeft gestoken en dat hij een zwaaiende beweging in de richting van zijn gezicht heeft gemaakt, maar hij heeft dit gedaan uit zelfverdediging. Ook indien de rechtbank uitgaat van het verhaal van [benadeelde partij 1] , dan ontbreekt het voorwaardelijk opzet op de dood. Uit het dossier volgt niet dat door de handelingen van verdachte sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op het overlijden van [benadeelde partij 1] , laat staan dat verdachte deze kans bewust heeft aanvaard. Daarom kan alleen de poging tot zware mishandeling worden bewezen.
De verdediging heeft geen bewijsverweer gevoerd ten aanzien van de bedreiging.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1 (poging tot doodslag)
Voorgestelde alternatieve scenario
Verdachte heeft bekend dat hij aangever [benadeelde partij 1] met een mes in zijn arm heeft gestoken. Hij heeft daarbij verklaard dat hij door [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] bij zijn huis werd opgewacht en aangevallen met een mes en dat hij zich hiertegen heeft moeten verdedigen. Toen verdachte [benadeelde partij 1] korte tijd later weer zag heeft hij, uit angst voor nog een aanval, met een mes een zwaaiende beweging richting het hoofd van aangever gemaakt.
De rechtbank vindt het door verdachte geschetste scenario van zelfverdediging – inhoudende dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] een mes bij zich hadden en dat zij verdachte hebben aangevallen – niet aannemelijk. Het dossier bevat geen aanwijzingen die het door verdachte vertelde scenario ondersteunen. Verdachte heeft tijdens zijn eerste verhoren bij de politie en bij de rechter-commissaris geen verklaring afgelegd over de gang van zaken op 7 november 2021. De gang van zaken die zou leiden tot een beroep op zelfverdediging heeft verdachte pas op
6 december 2021 tijdens het verhoor in de raadkamer gevangenhouding afgelegd. De rechtbank gaat ervan uit dat hij op dat moment bekend was met de inhoud van het dossier. De rechtbank vindt het bovendien opvallend dat verdachte op de zitting heeft verklaard dat hij al een mes uit de buddy van zijn scooter had gepakt, nog vóór hij had gezien dat [benadeelde partij 1] of [benadeelde partij 2] een mes bij zich had. Dit valt moeilijk te rijmen met het door verdachte geschetste scenario van zelfverdediging. Opmerkelijk is ook dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat hij zelf, nadat de beweerde aanval voorbij was, de confrontatie met [benadeelde partij 1] heeft opgezocht. Dat blijkt overigens ook uit de op de zitting afgespeelde geluidsopname van de 112-melding. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het door verdachte geschetste scenario niet aannemelijk is geworden.
De verklaring van [benadeelde partij 1] wordt daarentegen wel ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de verklaring van [benadeelde partij 2] en de inhoud van de geluidsopname van de 112-melding. Weliswaar heeft deze geluidsopname alleen betrekking op de tweede confrontatie tussen [benadeelde partij 1] en verdachte, maar daaruit volgt zonder meer dat verdachte de agressor was en bedreigingen uitte met een mes. De rechtbank heeft verder geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [benadeelde partij 1] dat verdachte degene is geweest die tweemaal de confrontatie heeft opgezocht. Daarbij merkt de rechtbank op dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hun verklaringen vrijwel direct na het geweldsincident afzonderlijk van elkaar hebben afgelegd waaruit volgt dat zij geen tijd kunnen hebben gehad om hun verklaringen op elkaar af te stemmen. Gelet op al het voorgaande vindt de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij is aangevallen ongeloofwaardig en verwerpt het daartoe strekkende beroep op zelfverdediging. De rechtbank gaat in het navolgende dan ook uit van de lezing van aangever.
Voorwaardelijk opzet op de dood
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 7 november 2021 in Amsterdam met een mes met een lemmet van ongeveer 20 centimeter een zwaaiende beweging heeft gemaakt in de richting van de buik van aangever [benadeelde partij 1] , dat [benadeelde partij 1] het mes heeft ontweken, dat verdachte vervolgens in de richting van zijn borst heeft gestoken en dat [benadeelde partij 1] zijn schouder heeft ingedraaid waardoor hij in zijn schouder is gestoken. Korte tijd later heeft verdachte ook in of tegen het gezicht van [benadeelde partij 1] gestoken. [benadeelde partij 1] heeft als gevolg van deze handelingen een snijwond aan de linkerzijde van de linkerooghoek en een steek-/snijwond op de linker bovenarm opgelopen.
De rechtbank stelt voorop dat voorafgaand aan de eerste confrontatie een woordenwisseling heeft plaatsgevonden en dat het aannemelijk is dat gedurende de eerste en de tweede confrontatie sprake is geweest van een verhitte en chaotische situatie. Door in een dergelijke situatie op korte afstand met een groot mes in de richting van [benadeelde partij 1] te zwaaien en meerdere keren in/tegen hem te steken, heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat [benadeelde partij 1] levensbedreigend letsel zou oplopen. Verdachte heeft geprobeerd om [benadeelde partij 1] in of tegen de buik te raken en in de borst te steken, maar dat is niet gelukt omdat [benadeelde partij 1] r dit heeft ontweken. Naar algemene ervaringsregels had dit tot de dood van [benadeelde partij 1] kunnen leiden, omdat zich in de omgeving van de buik- en borststreek belangrijke bloedvaten en kwetsbare organen bevinden. Ook heeft verdachte in of tegen het gezicht van [benadeelde partij 1] gestoken, waarbij de kans bestaat dat een slagader wordt geraakt. Zowel verdachte als [benadeelde partij 1] waren in beweging bij deze laatste steek met het mes en dan is de kans aanmerkelijk dat die kwetsbare ader wordt geraakt, met mogelijk een fatale afloop. Gelet op de wijze waarop verdachte [benadeelde partij 1] aldus tweemaal doelgericht heeft aangevallen met een mes kan het niet anders zijn geweest dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op deze gevolgen heeft aanvaard. Het verweer van de advocaat dat het voorwaardelijk opzet op de dood ontbreekt, wordt verworpen. De rechtbank vindt bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot doodslag.
Ten aanzien van feit 2 (bedreiging)
De rechtbank vindt de bedreiging bewezen op grond van de verklaringen van aangevers [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , de inhoud van de geluidsopname van de 112-melding en de bekennende verklaring van verdachte. Gelet op het standpunt van de officier van justitie en omdat de advocaat geen bewijsverweer heeft gevoerd, hoeft dit oordeel niet nader te worden gemotiveerd.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt – op grond van de in
bijlage IIopgenomen bewijsmiddelen waarin de redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat – bewezen dat verdachte
1.
op 7 november 2021 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij 1] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, met een mes in zijn hand een zwaaiende beweging heeft gemaakt in de richting van de buikstreek, en in de richting van de borst heeft gestoken en in de schouder en in of tegen het gezicht heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 7 november 2021 te Amsterdam [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een mes in de richting van die [benadeelde partij 1] en die [benadeelde partij 2] te bewegen en die [benadeelde partij 1] dreigend de woorden toe te voegen “moet ik ‘m in je kanker bek duwen”.
5. Strafbaarheid van de feiten
5.1.
Standpunt van de verdediging
De advocaat heeft bij pleidooi, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van de poging tot doodslag komt, een beroep gedaan op noodweer omdat de handelingen van verdachte zijn toegebracht bij wijze van zelfverdediging. Verdachte moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De advocaat heeft daartoe aangevoerd dat bij de eerste confrontatie tussen aangever [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] enerzijds en verdachte anderzijds sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, omdat verdachte bij zijn huis door hen werd opgewacht en aangevallen met een mes. Bij de tweede confrontatie tussen aangever en verdachte is sprake geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding, omdat aangever met zijn hand in zijn zak een stap richting verdachte deed en hij bang was om opnieuw met een mes geconfronteerd te worden.
5.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer niet slaagt, omdat – zowel bij de eerste als de tweede confrontatie – geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gericht tegen verdachte, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer pas slaagt als de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed.
Zoals onder 3.3. overwogen volgt de rechtbank verdachte niet in zijn verklaringen en gaat uit van de feitelijke toedracht zoals door aangever geschetst en ook uit de overige bewijsmiddelen volgt. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie en verwerpt het beroep op noodweer.
Er is verder geen andere rechtvaardigingsgrond aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluit, zodat deze strafbaar zijn.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. De mate waarin het strafbare feit aan verdachte kan worden toegerekend, wordt hierna besproken.

7.Motivering van de straf

7.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir primair gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest en dat aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
(hierna: tbs-maatregel met dwangverpleging) zal worden opgelegd. Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van aanzienlijk langere duur.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De advocaat heeft zich bij pleidooi op het standpunt gesteld dat de oplegging van de
tbs-maatregel met dwangverpleging niet mogelijk is, omdat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte de feiten heeft gepleegd onder invloed van een stoornis. De oplegging van een gevangenisstraf van ten hoogste 21 maanden is afdoende. Ook een voorwaardelijk strafdeel met daaraan verbonden de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden vindt de advocaat passend. Tot slot heeft de advocaat verzocht in de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, gelegen in de te dragen zorg voor zijn kinderen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een gevangenisstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, waarbij hij aangever [benadeelde partij 1] – zonder duidelijke aanleiding – in zijn schouder en in/tegen het gezicht heeft gestoken. Door deze handelingen is bij [benadeelde partij 1] pijn en (blijvend) letsel ontstaan. Verdachte heeft daarmee geen respect getoond voor zijn medemens en een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij 1] . Het is een gelukkige omstandigheid dat hij geen levensbedreigend letsel heeft opgelopen. Daarnaast heeft verdachte aangevers [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] bedreigd met een mes. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke misdrijven nog lange tijd nadelige (psychische) gevolgen kunnen ondervinden. Uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt ook wel dat de gebeurtenis een grote impact op hen heeft gehad. Zo heeft aangever [benadeelde partij 1] verteld dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat hij door het litteken in zijn gezicht nog dagelijks aan het geweldsincident wordt herinnerd. Bovendien hebben de feiten zich op straat afgespeeld, hetgeen zorgt voor gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving.
De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij nauwelijks inzicht heeft getoond in zijn handelen. Door zijn proceshouding heeft verdachte er naar aangevers toe geen enkele blijk van gegeven in te zien welke ernstige gevolgen zij van zijn handelen hebben ondervonden. Ook blijft het voor de rechtbank onduidelijk welke redenen ten grondslag hebben gelegen aan het agressieve en gewelddadige handelen van verdachte.
Uitgangspunt
De bedreiging richting aangever [benadeelde partij 1] – het maken van (zwaaiende) bewegingen met een groot mes – maakt onderdeel uit van de bewezenverklaarde poging tot doodslag, waardoor gedeeltelijk sprake is van eendaadse samenloop. Gelet op de ernst van het feit ligt het zwaartepunt voor de op te leggen straf bij de poging tot doodslag. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en de richtlijnen van het Openbaar Ministerie voor poging tot doodslag. Daarin geldt als uitgangspunt voor de strafeis bij het steken met een mes en zwaar lichamelijk letsel tot gevolg een gevangenisstraf van vier tot zes jaar. De aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank dan ook een langdurige gevangenisstraf.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte van 4 januari 2022, waaruit blijkt dat hij zich in 2017 heeft schuldig gemaakt aan meerdere geweldsdelicten waarvoor hij op 7 september 2021 door het gerechtshof in Amsterdam onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden. Deze veroordeling heeft verdachte er blijkbaar niet van weerhouden opnieuw een geweldsdelict te plegen. Dit werkt naar het oordeel van de rechtbank strafverzwarend.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de rapportage van 27 januari 2022 van de Reclassering Nederland, opgesteld door reclasseringswerker [naam 1] , waaraan verdachte beperkt zijn medewerking heeft verleend. Daaruit volgt – kort gezegd – dat sprake is van een patroon ten aanzien van vermogens- en geweldsdelicten. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog en het risico op geweld wordt ingeschat als gemiddeld tot hoog. De criminogene factoren zijn gelegen in het gebrek aan een zinvolle dagbesteding, de financiële situatie van verdachte, de delictsgeschiedenis en de onderhavige feiten. Daarom adviseert de reclassering tot oplegging van een meldplicht en een ambulante behandeling gericht op delict preventie en agressieregulatie. Verdachte heeft aangegeven hieraan zijn medewerking te zullen verlenen. De rechtbank heeft ter zitting reclasseringswerker [naam 1] als deskundige gehoord. De deskundige heeft de inhoud van de rapportage bevestigd en aangevuld dat het advies van de reclassering na kennisname van de hierna te noemen pro Justitia rapportage van 21 juli 2022 ongewijzigd blijft.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van de pro Justitia rapportage van 21 juli 2022, opgesteld in het Pieter Baan Centrum (PBC) door GZ-psycholoog M.L. de Groot en arts in opleiding tot psychiater [naam 2] , onder supervisie van psychiater M.D. van Ekeren. De deskundigen hebben – kort gezegd – gerapporteerd dat verdachte alleen is geobserveerd omdat hij weigerde mee te werken aan het onderzoek. De deskundigen zien geen aanwijzingen voor een ernstige psychiatrische stoornis. Het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis of een stoornis in middelengebruik kan niet worden onderbouwd, maar ook niet worden uitgesloten. De deskundigen konden niet vaststellen of ten tijde van de feiten sprake was van een stoornis. Daarom kon geen advies worden gegeven ten aanzien van de mate van toerekeningsvatbaarheid, de kans op herhaling en eventuele behandelinterventies. Tot slot hebben de deskundigen gerapporteerd dat het huidige onderzoek nauwelijks nieuwe informatie heeft opgeleverd ten opzichte van eerdere pro Justitia onderzoeken, zoals een klinisch onderzoek in het PBC in 2019 waarbij verdachte ook weigerde mee te werken.
De rechtbank heeft ter zitting de deskundigen De Groot en Brouwer gehoord. De deskundigen hebben de inhoud van de pro Justitia rapportage bevestigd en aangevuld dat het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis niet kan worden onderbouwd, omdat het mogelijk is dat verdachte – zonder dat sprake is van een dergelijke stoornis en eventueel onder invloed van middelen – agressief gedrag vertoont. Het bestaan van deze stoornis kan ook niet worden uitgesloten omdat de uiting van antisociaal gedrag in dat geval sterk afhankelijk is van andere factoren die niet onderzocht konden worden.
Geen tbs-maatregel
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of, naast de oplegging van een gevangenisstraf, ook de noodzaak bestaat tot het opleggen van een tbs-maatregel met dwangverpleging, zoals gevorderd door de officier van justitie. Deze maatregel kan worden opgelegd indien bij verdachte ten tijde van het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond. De rechtbank stelt vast dat verdachte is geobserveerd in het PBC en dat hij (opnieuw) op geen enkele wijze heeft meegewerkt aan het gedragskundig onderzoek. De deskundigen hebben vanwege de weigerende houding van verdachte geen compleet beeld kunnen krijgen van zijn psychische gesteldheid en daarom geen advies omtrent de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico gegeven. Een advies om een tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen ontbreekt dan ook. Weliswaar staat aan het opleggen van een tbs-maatregel niet in de weg dat verdachte een zogeheten ‘weigerende observandus’ is, maar de rechtbank moet dan wel zelf vast kunnen stellen dat bij verdachte sprake is van een stoornis die bestond ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat uit de (oudere) (gedragskundige) rapportages, reclasseringsadviezen, de toelichting van de deskundigen ter zitting, het dossier en hetgeen de rechtbank zelf heeft waargenomen met betrekking tot de persoon van verdachte, niet kan worden vastgesteld dat van een stoornis sprake was ten tijde van het bewezenverklaarde. Het opleggen van een tbs-maatregel behoort daarom niet tot de mogelijkheden. De rechtbank zal dan ook bij de straftoemeting afwijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
De op te leggen straf
Alles afwegend komt de rechtbank tot het volgende oordeel. De aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en de recidive rechtvaardigen een langdurige gevangenisstraf. De rechtbank ziet geen aanleiding een deel van deze straf in voorwaardelijke vorm op te leggen in combinatie met de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. Op basis van de verklaring die verdachte ter zitting heeft afgelegd en gelet op zijn weigerende houding in het PBC heeft de rechtbank er onvoldoende vertrouwen in dat verdachte zal meewerken aan deze voorwaarden. Verder heeft de rechtbank oog voor de zorgen van verdachte over zijn kinderen en de wens om een vaderrol te kunnen vervullen, maar vindt dat deze omstandigheid vanwege de ernst van de feiten geen strafvermindering rechtvaardigt. Teneinde de samenleving voor langere tijd te beschermen tegen mogelijk toekomstige gewelddadige escalaties van verdachte en uit het oogpunt van vergelding vindt de rechtbank een gevangenisstraf van 54 maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.

8.Beslag

De volgende voorwerpen zijn onder verdachte in beslag genomen:
- 1 STK steekwapen (G6118424, Redstone mes);
- 1 STK verdovende middelen (G6124323, groen).
Onttrekking aan het verkeer
Nu het steekwapen is aangetroffen in het onderzoek naar de door verdachte begane feiten, terwijl dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang, wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.
Teruggave aan verdachte
Omdat niet is vastgesteld dat het goed met nummer 6124323 een verdovend middel betreft en ook niet vaststaat dat dit goed van enig misdrijf afkomstig is of dat de door verdachte begane feiten met behulp van dit goed zijn gepleegd, moet het goed worden teruggegeven aan verdachte.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft € 2.880,- euro aan vergoeding van materiële schade gevorderd, bestaande uit de kosten van het eigen risico van de zorgverzekeraar (€ 770,-), de kosten van litteken crèmes (€ 435,80), reis- (€ 185,33), parkeer- (€ 25,-) en proceskosten (€50,-), de kosten van kleding en schoenen (€ 913,90) en gederfde inkomsten (500,-). Ook heeft de benadeelde partij € 15.000,- aan vergoeding van immateriële schade gevorderd.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft € 2.232,00 euro aan vergoeding van materiële schade gevorderd, bestaande uit het eigen risico van de zorgverzekeraar (€ 385,-), proceskosten (€ 50,-), de kosten van een bril (€ 800,-) en oordopjes (€ 109,99), reparatiekosten van een telefoon (€ 238,-) en kosten van een jas (€ 649,-). Ook heeft de benadeelde partij
€ 7.500,00 aan vergoeding van immateriële schade gevorderd.
De benadeelde partijen hebben verzocht het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vorderingen zijn ter zitting door de advocaat van de benadeelde partijen, mr. Vermeulen, nader toegelicht.
9.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] in het geheel kunnen worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en dat de schadevergoedingsmaatregel moet worden toegepast.
9.2.
Standpunt van de verdediging
De advocaat heeft ter zitting primair betoogd dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en
[benadeelde partij 2] niet ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen, omdat deze te laat zijn ingediend en de verdediging niet voldoende in de gelegenheid is geweest om zich voor te bereiden op een reactie.
Subsidiair heeft de advocaat, onder verwijzing naar vergelijkbare rechtspraak, aangevoerd dat het door benadeelde partij [benadeelde partij 1] gevorderde immateriële schadebedrag moet worden gematigd tot een bedrag van € 5.000,00 euro. Ten aanzien van de benadeelde partij
[benadeelde partij 2] heeft de advocaat verzocht het gevorderde immateriële schadebedrag af te wijzen, omdat de benadeelde partij – gelet op de rechtspraak over schok- of shockschade – onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van geestelijk letsel en een nauwe relatie tussen het primaire en het secundaire slachtoffer.
Verder heeft de advocaat zich op het standpunt gesteld dat het door benadeelde partij
[benadeelde partij 1] gevorderde materiële schadebedrag slechts voor een lager bedrag toewijsbaar is, nu de kosten van littekencrèmes en de gederfde inkomsten onvoldoende zijn onderbouwd. Daarnaast moeten de kosten van kleding en schoenen op een lager bedrag worden vastgesteld omdat de nieuwprijs is gevorderd, terwijl het om oudere goederen gaat. Ook het door benadeelde partij [benadeelde partij 2] gevorderde materiële schadebedrag moet naar beneden worden bijgesteld, nu de kosten van de bril en de jas onvoldoende zijn onderbouwd. Ten aanzien van de kosten van de oordopjes geldt dat dit bedrag naar beneden moet worden bijgesteld omdat de nieuwprijs is gevorderd, terwijl het om een ouder goed gaat.
9.3.
Oordeel van de rechtbank
Ontvankelijkheid benadeelde partijen
De rechtbank stelt voorop dat artikel 51f, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Gelet op artikel 51g, derde lid, Sv, kan de benadeelde zich op de zitting voegen uiterlijk voordat het requisitoir van de officier van justitie is aangevangen. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn door de advocaat van de benadeelde partijen op de ochtend van de zittingsdag aan de rechtbank, het Openbaar Ministerie en de verdediging verstrekt. De rechtbank merkt op dat dit onwenselijk is, omdat niet alleen de verdediging maar ook de rechtbank daardoor niet optimaal voorbereid is voor de behandeling van de vordering op de zitting. Nu echter de wet deze ruimte laat, het hier gaat om vorderingen van betrekkelijk eenvoudige aard en de rechtbank de zitting nog heeft onderbroken voor overleg tussen raadsman en verdachte over de vorderingen, is de rechtbank van oordeel dat de verdediging voldoende in de gelegenheid is geweest om inhoudelijk op de vorderingen te reageren. De benadeelde partijen zijn dan ook ontvankelijk in hun vorderingen.
Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 1] door de bewezen verklaarde poging tot doodslag en bedreiging rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De verschillende posten van de vordering zijn met bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat de gevorderde proceskosten niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f, eerste lid, Sv. Daarnaast moet op het gevorderde bedrag aan kosten van litteken crèmes de door de verkoper aangeboden 50% korting in mindering worden gebracht en wordt als gevolg hiervan het toe te wijzen schadebedrag gewaardeerd op € 217,90. Verder is ten aanzien van de kosten van kleding en schoenen geen afschrijvingspercentage gehanteerd. De rechtbank doet dit wel waardoor het toe te wijzen schadebedrag wordt gewaardeerd op € 750,-. Tot slot vindt de rechtbank de gederfde inkomsten onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.563,23 (zegge: vijftienhonderddrieënzestig euro en drieëntwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot het moment van algehele voldoening. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat aan benadeelde partij [benadeelde partij 1] door de bewezen verklaarde poging tot doodslag en bedreiging rechtstreeks immateriële schade is toegebracht wegens aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en
onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van de onderbouwing van de geleden immateriële schade kan de rechtbank naar objectieve maatstaven vaststellen dat sprake is van lichamelijk en geestelijk letsel. Uit de stukken volgt dat de benadeelde partij als gevolg van de poging tot doodslag een ontsierend blijvend litteken in het gezicht heeft opgelopen. Ook is bij hem de diagnose posttraumatische stress-stoornis gesteld, hetgeen direct is te relateren aan het geweldsincident en waarvoor hij behandeling ondergaat/heeft ondergaan.
De hoogte van de vordering is ter zitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op een bedrag van € 7.500,- (zegge: vijfenzeventighonderd euro) en zal dit toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot het moment van algehele voldoening. De benadeelde partij zal voor het overige
niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij en verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat verdachte jegens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen verklaarde poging tot doodslag en bedreiging is toegebracht. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van € 9.063,23
(zegge: negenduizenddrieënzestig euro en drieëntwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 2] door de bewezen verklaarde bedreiging rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De verschillende posten van de vordering zijn met bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank is ambtshalve van oordeel dat de gevorderde proceskosten niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f, eerste lid, Sv. Ten aanzien van de kosten van de bril en oordopjes is geen afschrijvingspercentage gehanteerd. De rechtbank doet dit wel, zodat het toe te wijzen schadebedrag zal worden gewaardeerd op respectievelijk
€ 500,- en € 75,-. Ten aanzien van de gevorderde kosten van de jas geldt dat de benadeelde partij bij de politie heeft verklaard over een lager schadebedrag dan thans gevorderd. Hoewel de hoogte van de schade aan de kleding niet precies is vast te stellen, zal de rechtbank op basis van het in de aangifte genoemde bedrag het toe te wijzen schadebedrag waarderen op
€ 500,-.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.698,- (zegge: zestienhonderdachtennegentig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot het moment van algehele voldoening. De benadeelde partij zal voor het overige
niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij en verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
Immateriële schade (en schok- of shockschade)
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] onvoldoende concrete gegevens heeft aangedragen waaruit blijkt dat door de bewezen verklaarde bedreiging rechtstreeks immateriële schade is toegebracht wegens aantasting in de persoon. Hoewel de bedreiging door verdachte zonder twijfel impact zal hebben gehad op het functioneren van de benadeelde, kan niet naar objectieve maatstaven worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel. Ook de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, zoals die blijken uit de onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding, zijn in dit geval niet zo voor de hand liggend dat een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen.
De rechtbank is ook van oordeel dat toekenning van de gevorderde immateriële schade in de vorm van schok- of shockschade thans niet mogelijk is. De rechtbank vindt dat de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd dat bij hem, door de directe confrontatie met de gevolgen van de poging tot doodslag, een hevige emotionele schok is teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Zoals reeds overwogen kan niet naar objectieve maatstaven worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel. In het algemeen is dit slechts het geval indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Maar ook anderszins kan niet op grond van een rapportage van een deskundige worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig is en in voldoende mate objectiveerbaar om tot toewijzing van schadevergoeding over te gaan. De doorverwijzing van de huisarts naar een psycholoog, is daarvoor in dit stadium onvoldoende. De benadeelde partij zal voor de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, omdat verdachte jegens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen verklaarde bedreiging is toegebracht. De rechtbank waardeert deze schade op een bedrag van € 1.698,- (zegge: zestienhonderdachtennegentig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36d, 36f, 45, 55, 63, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek
4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 en feit 2
eendaadse samenloop van:
poging tot doodslag
en
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 54 (vierenvijftig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart
onttrokken aan het verkeer:
- 1 STK steekwapen (G6118424, Redstone mes).
Gelast de
teruggaveaan verdachte van:
- 1 STK verdovende middelen (G6124323, groen).
Wijstde vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van
€ 1.563,23 (zegge: vijftienhonderddrieënzestig euro en drieëntwintig eurocent)aan vergoeding van materiële schade en
€ 7.500,- (zegge: vijfenzeventighonderd euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 7 november 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat
€ 9.063,23 (zegge: negenduizenddrieënzestig euro en drieëntwintig eurocent)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 7 november 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
181 (eenentachtig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Wijstde vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
toetot een bedrag van
€ 1.698,- (zegge: zestienhonderdachtennegentig euro)aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 7 november 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat
€ 1.698,- (zegge: zestienhonderdachtennegentig euro)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 7 november 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
26 (zesentwintig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. J.M.R. Vastenburg en B.G.L. van der Aa, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Tal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 oktober 2022.
[...]

2.[...]

3.[...]

4.[...]

6.[...]