ECLI:NL:RBAMS:2022:580

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
13-111827-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel door aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag

Op 15 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 31-jarige man, die op 7 december 2018 betrokken was bij een verkeersongeval op de Stadhouderskade in Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van het veroorzaken van een ongeval waarbij een voetganger zwaar lichamelijk letsel opliep, namelijk twee gebroken benen. De verdachte had, na een eerdere aanrijding met een andere automobilist, met hoge snelheid achter deze automobilist aangereden en was daarbij tegen diens voertuig gebotst. Dit leidde tot een kettingreactie waarbij de auto van de medeverdachte tegen de voetganger botste.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig had gedragen door niet voldoende rekening te houden met het overige verkeer en niet tijdig te remmen. De rechtbank achtte het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 90 uur en een voorwaardelijke rijontzegging van 6 maanden, met een proeftijd van 1 jaar. De rechtbank hield rekening met het lange tijdsverloop sinds het delict en het feit dat de verdachte sindsdien niet meer met politie of justitie in aanraking was gekomen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft de bewijsvoering en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat de verdachte verantwoordelijk was voor het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade aan het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-111827-19
Datum uitspraak: 15 februari 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 26 januari 2021 en 1 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. P.C. Velleman, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J. Veenstra, advocaat te Almere, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 26 januari 2021 – kort gezegd ten laste gelegd dat door zijn schuld op 7 december 2018 te Amsterdam een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen dan wel zodanig letsel heeft opgelopen dat daardoor tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van diens normale bezigheden is ontstaan, door met te hoge snelheid te rijden en/of zich niet dan wel onvoldoende te vergewissen dat de naderende kruising vrij was van afslaand of stilstaand verkeer en/of in onvoldoende mate te letten op het voor hem gelegen weggedeelte en/of zijn snelheid niet zodanig te regelen dat hij in staat was het motorvoertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die Stadhouderskade kon overzien en door niet tijdig/voldoende te remmen, dan wel niet tijdig/voldoende uit te wijken voor de zich op de kruising bevindende bestuurder [medeverdachte] , en door tegen die [medeverdachte] aan te botsen waardoor het motorvoertuig van [medeverdachte] is doorgeschoven en in botsing is gekomen met [slachtoffer] .
subsidiair dat hij zich op voornoemde datum en plaats zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg werd of kon worden veroorzaakt.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht. Deze bijlage geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit kan worden bewezen. Daarbij is het volgende aangevoerd.
Nadat verdachte op de Stadhouderskade is aangereden door medeverdachte [medeverdachte] , die daarna doorreed, is hij met hoge snelheid achter [medeverdachte] aan gegaan, naar hij verklaarde om diens kenteken te achterhalen. [medeverdachte] remde vervolgens bij de kruising met de Ferdinand Bolstraat om linksaf te slaan dan wel te keren. Verdachte heeft eerder aangevoerd dat hij niet kon en hoefde te verwachten dat [medeverdachte] daar zou remmen omdat daar niet afgeslagen noch gekeerd mag worden. In de Meuwissen Verkeers Ongevallen Analyse (hierna: MVOA) komt naar voren dat deze verwachting echter geen rol gespeeld kan hebben, nu van de Skoda van [medeverdachte] al langere tijd de remlichten zichtbaar waren en ook bij de Mini van verdachte al remlichten zichtbaar waren. De verklaring van verdachte ter zitting dat hij de Skoda niet meer zag op de kruising, is niet aannemelijk, gelet op het feit dat hij recht achter hem reed, en de achterlichten van de Skoda al langere tijd aan waren. Integendeel, gelet op de verklaring dat hij het kenteken van [medeverdachte] wilde achterhalen en wat naar voren is gekomen in de MVOA, lijkt het eerder aannemelijk dat hij bewust tegen de Skoda van [medeverdachte] is aangereden. In ieder geval kan bewezen worden verklaard dat hij de snelheid van zijn auto niet zodanig heeft geregeld dat deze tijdig tot stilstand kon komen. Daardoor is verdachte tegen de Skoda van [medeverdachte] gebotst, die daardoor tegen [slachtoffer] is aangereden, ten gevolge waarvan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, namelijk een gecompliceerde beenbreuk aan het ene been en een breuk aan het andere been. Door voornoemde gedragingen heeft verdachte op zijn minst genomen aanmerkelijk onvoorzichtig gereden en is het ongeval van [slachtoffer] ook aan zijn schuld te wijten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Allereerst omdat niet kan worden bewezen dat verdachte niet op tijd is gestopt en/of niet op tijd heeft afgeremd of uitgeweken voor de auto voor hem. Hij heeft wel degelijk afgeremd, maar kon een aanrijding niet meer voorkomen. Het is evident niet juist dat hij de Skoda bewust heeft geraakt. Integendeel: hij was kort daarvoor door [medeverdachte] , de bestuurder van de Skoda, aangereden.
Ten aanzien van de gereden snelheid wordt verzocht aan te sluiten bij de geschatte ondergrens. Niet kan worden bewezen of verdachte de aanrijding met [medeverdachte] had kunnen worden voorkomen als hij zich wel aan de maximumsnelheid had gehouden.
Gelet op het voorgaande, waarbij enkel uit gegaan dient te worden van een snelheidsovertreding, kan niet worden geoordeeld dat sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid.
Ook indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte, naast de snelheidsovertreding, nog een andere fout heeft gemaakt, dient hij te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde omdat geen causaal verband aanwezig is tussen het (in dat geval) aanmerkelijk onvoorzichtige gedrag van verdachte en het verkeersongeval. Door de aanrijding is de auto van [medeverdachte] weliswaar gaan spinnen, maar uit diverse getuigenverklaringen kan worden herleid dat [medeverdachte] na het spinnen zelf achteruit is gereden en daardoor [slachtoffer] heeft geraakt. Daarmee staat niet buiten twijfel vast dat de aanrijding met [slachtoffer] het gevolg is van de aanrijding tussen verdachte en [medeverdachte] .
Maar ook indien de rechtbank meent dat dit causale verband wel bestaat, is toerekening van het ongeval aan verdachte niet redelijk, nu sprake is van (grotere) medeschuld van [medeverdachte] . Op een eerder moment heeft [medeverdachte] met zijn auto verdachte eerst geraakt. Verdachte heeft daarop geremd en [medeverdachte] voor laten gaan. Omdat [medeverdachte] doorreed, is verdachte achter hem aan gereden om zijn kenteken te achterhalen. [medeverdachte] stuurde echter bij de kruising met de Ferdinand Bolstraat - zonder richting aan te geven – plotseling naar links, daar waar verdachte dat niet hoefde te verwachten omdat zowel het afslaan naar links als het keren daar verboden is. Verdachte kon dan ook niet meer op tijd uitwijken, waardoor zijn auto de achterzijde van de auto van [medeverdachte] raakte. Gelet op het voorgaande heeft [medeverdachte] een grotere bijdrage gehad aan het ongeval en kan dit ongeval niet redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De feiten
Op 18 december 2017 rond 21:23 uur reed verdachte op de Stadhouderskade te Amsterdam. Medeverdachte, [medeverdachte] , heeft daar verdachte ingehaald en heeft vlak vóór verdachte ingevoegd op de rijbaan. Daarbij heeft hij de auto van verdachte geraakt. [medeverdachte] is daarop doorgereden, en verdachte reed achter hem aan, naar zijn zeggen om het kenteken van de auto van [medeverdachte] te achterhalen. Beiden reden met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur.
[medeverdachte] heeft ter hoogte van de Ferdinand Bolstraat afgeremd om linksaf te slaan of te keren. Het was daar niet toegestaan om linksaf te slaan noch om te keren. Ter plaatste bestond de weg uit twee rijbanen, één voor rechtdoorgaand/rechtsafslaand verkeer, en één voor rechtdoorgaand verkeer. [medeverdachte] heeft op die kruising aan de linkerkant van de rijbanen gestaan. Uit de camerabeelden blijkt dat er veel doorgaand verkeer was op de kruising.
Verdachte is daar op de auto van [medeverdachte] gebotst, ten gevolge waarvan de auto van [medeverdachte] is gaan tollen en tegen [slachtoffer] is gekomen, die tegen de gevel van het pand op de hoek van de kruising stond. Het slachtoffer heeft daardoor meervoudig zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Bij de beoordeling van de vraag of een verdachte schuld heeft aan een ongeval in de zin van artikel 6 WVW komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het gaat daarbij om aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig of onachtzaam verkeersgedrag waardoor het ongeval en de gevolgen daarvan zijn ontstaan.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat niet in zijn algemeenheid kan worden aangegeven of een enkele verkeersfout voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Bij die beoordeling zijn meerdere factoren van belang.
Voorts verdient het opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. [1]
Het voorgaande in ogenschouw nemend, oordeelt de rechtbank als volgt.
Verdachte reed op de Stadhouderskade achter [medeverdachte] aan, naar eigen zeggen om diens kenteken te achterhalen. Blijkens de Verkeersongevallen analyse (VOA) reden beide verdachten te hard, waarbij verdachte net iets harder reed. De rechtbank gaat hier uit van 65 kilometer per uur, de minimale snelheid die verdachte blijkens de VOA zou hebben gereden.
De stelling van verdachte dat hij [medeverdachte] opeens niet meer zag dan wel dat [medeverdachte] plotseling remde, waardoor hij op hem botste, volgt de rechtbank niet, nu uit de MVOA is gebleken dat verdachte recht achter [medeverdachte] reed en dat [medeverdachte] al over langere afstand aan het remmen was en verdachte in eerste instantie zelf ook heeft geremd. Van plotseling remmen was bij [medeverdachte] geen sprake. Daarnaast was de afstand tussen beide auto’s niet zodanig kort (circa 35 meter) dat verdachte niet tijdig kon remmen. Verdachte reed recht achter [medeverdachte] , er zaten geen voertuigen tussen en verdachte, die juist zo gefocust was op het voertuig van [medeverdachte] , moet het remmen hebben gezien. Bovendien bevond zich rechts naast de auto van [medeverdachte] voldoende ruimte om uit te wijken, wat verdachte niet heeft gedaan, terwijl daar gelet op het voorgaande, voldoende tijd en gelegenheid voor was. Integendeel: verdachte heeft naar links gestuurd en is daarbij tegen de auto van [medeverdachte] gebotst. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat de beweegredenen van verdachte waren om naar links te sturen: ter zitting heeft hij verklaard dat hij in een soort instinctieve reactie om na de eerste aanrijding het kenteken te achterhalen, achter [medeverdachte] is aangereden en niet meer precies weet hoe de aanrijding heeft plaatsgevonden.
Ten gevolge van deze botsing heeft de auto van [medeverdachte] een roterende beweging gemaakt (is gaan spinnen), waarbij [medeverdachte] niet zelf, zoals de verdediging heeft opgeworpen, achteruit is gereden, maar in die spinnende beweging achteruit tegen [slachtoffer] is aangekomen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aanrijding van de auto van [medeverdachte] met [slachtoffer] , gelet op de hiervoor genoemde gedragingen van verdachte, aan verdachte is toe te rekenen. De rechtbank is voorts van oordeel dat voornoemde gedragingen van verdachte zijn aan te merken als aanmerkelijk onvoorzichtig. Het primair ten laste gelegde wordt dan ook wettig en overtuigend bewezen geacht, met dien verstande dat de rechtbank het feit dat de weg vochtig was en dat het donker was geen omstandigheden vindt die redengevend zijn voor het ontstaan van het ongeval.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het primaire feit:
op 7 december 2018 te Amsterdam, als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Stadhouderskade, zich zodanig aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen, dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
waardoor een ander, genaamd [slachtoffer] , zwaar lichamelijk letsel, te weten twee gebroken benen, werd toegebracht, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Stadhouderskade, komende uit de richting van de Amstel, en gaande in de richting van de Ruysdaelkade,
terwijl verdachte ongeveer 65 kilometer per uur reed,
verdachte heeft zich vervolgens bij het naderen van de kruising van de Stadhouderskade met de Ferdinand Bolstraat niet, althans niet voldoende vergewist dat die kruising vrij was van enig afslaand en stilstaand verkeer,
verdachte heeft niet of in onvoldoende mate de snelheid van dat door hem bestuurder motorrijtuig – in strijd met het gestelde in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 – zodanig geregeld dat hij, verdachte, in staat was dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die Stadhouderskade kon overzien en waarover deze vrij was,
verdachte heeft vervolgens voor de zich aldaar op de kruising bevindende bestuurder van een personenauto, [medeverdachte] , die aanstalten maakte om linksaf te slaan of te keren, niet, althans niet voldoende afgeremd en/of is verdachte niet voldoende uitgeweken voor deze bestuurder,
verdachte is vervolgens tegen die [medeverdachte] aangebotst,
ten gevolge waarvan het voertuig van die [medeverdachte] is doorgeschoven en in botsing is gekomen met voornoemde [slachtoffer] ,
ten gevolge waarvan die [slachtoffer] vorenomschreven zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem onder primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 90 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 45 dagen, en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij de strafmaat rekening te houden met het feit dat het een oude zaak betreft en met het feit dat verdachte heeft geprobeerd in contact te komen met het slachtoffer.
Bij bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde is verzocht te volstaan met een geldboete.
Indien de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komt van het primair ten laste gelegde is verzocht een lagere werkstraf en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen, met een proeftijd van één jaar.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is, nadat hij bij het inhalen werd geschampt door medeverdachte [medeverdachte] , hard en gericht achter [medeverdachte] aangereden, zonder zich rekenschap te geven van zijn veel te hoge snelheid en het overige verkeer ter plaatse. Daarbij is hij bewust tegen [medeverdachte] aan gereden, waardoor vervolgens het slachtoffer is aangereden. Uit de camerabeelden blijkt dat het druk was op de kruising, maar kennelijk was verdachte zo geagiteerd door de eerdere aanrijding met [medeverdachte] dat hij de risico’s voor lief nam. Verdachte heeft zodanig onvoorzichtig gereden dat hij een zeer gevaarlijke situatie op de weg heeft gecreëerd die ook tot zwaar lichamelijk letsel heeft geleid van een slachtoffer die met de gedragingen van verdachte (en de medeverdachte) niets van doen had. Zelf is verdachte daarna de controle over zijn voertuig verloren en hard tegen een paal tot stilstand gekomen
Verdachte heeft zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer hiermee aanmerkelijk veronachtzaamd en zich onverschillig getoond voor de veiligheid van andere weggebruikers.
De rechtbank acht voor dit aanmerkelijk onvoorzichtige gedrag in beginsel een taakstraf voor de duur van 120 uur aangewezen en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden.
In verband met het lange tijdsverloop sinds het plegen van het delict, acht de rechtbank echter de gevorderde eis passend en geboden, waarbij aan de voorwaardelijke rijontzegging een proeftijd van één jaar zal worden verbonden, eveneens omdat het feit al lang geleden heeft plaatsgevonden en verdachte nadien niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht, en op de artikelen 6, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het primair bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 90 (negentig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 45 (vijfenveertig) dagen.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze bijkomende straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 1 (één) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en R.C.J. Hamming, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 februari 2022.

Voetnoten

1.Zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 1 juni 2004, LJN AO5822 en van 29 april 2008, LJN BD0544.