ECLI:NL:RBAMS:2022:579

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
13-111826-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel door onvoorzichtig rijgedrag en doorrijden na aanrijding

Op 15 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 35-jarige man, die op 7 december 2018 betrokken was bij een verkeersongeval op de Stadhouderskade in Amsterdam. De verdachte reed met een snelheid van 66 kilometer per uur, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 50 kilometer per uur was. Tijdens een inhaalmanoeuvre botste hij tegen een andere auto en reed vervolgens door, zonder te stoppen om de schade te vergoeden. Dit leidde tot een tweede aanrijding waarbij een voetganger, die niets met de verkeersruzie te maken had, ernstig gewond raakte en twee gebroken benen opliep. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich onvoorzichtig had gedragen, maar sprak hem vrij van de zwaarste aanklachten, omdat niet kon worden bewezen dat zijn gedrag de directe oorzaak was van het ongeval. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van 1000 euro en een voorwaardelijke rijontzegging van zes maanden. De rechtbank benadrukte dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer had veronachtzaamd, maar dat de omstandigheden niet voldoende waren om hem schuldig te verklaren voor de zwaarste feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-111826-19
Datum uitspraak: 15 februari 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres], [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 26 januari 2021 en 1 februari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. P.C. Velleman, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 26 januari 2021 – kort gezegd ten laste gelegd dat hij
1. zich als bestuurder van een personenauto op 7 december 2018 te Amsterdam zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel dan wel zodanig letsel heeft opgelopen dat daardoor tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van diens normale bezigheden is ontstaan, door met te hoge snelheid te rijden en door het aanstalten maken om in strijd met de bewegwijzering op de kruising van de Stadhouderskade met de Ferdinand Bolstraat linksaf te slaan of te keren, waardoor een andere bestuurder, [medeverdachte], met verdachte in botsing is gekomen, waardoor het voertuig van verdachte doorgeschoven is en in botsing is gekomen met [slachtoffer]’;
subsidiair dat hij zich op voornoemde datum en plaats door voornoemde gedragingen zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg werd of kon worden veroorzaakt;
2. op 7 december 2018 te Amsterdam, nadat door zijn gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat bij dat ongeval een ander ([medeverdachte]) schade was toegebracht;
3. op 7 december 2018 te Amsterdam, nadat door zijn gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat bij dat ongeval een ander letsel ([slachtoffer]) en/of schade ([medeverdachte]) was toegebracht dan wel dat daardoor degene aan wie letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, welke bijlage aan dit vonnis is gehecht. De inhoud van de bijlage geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
Ten aanzien van feit 1 primair heeft de officier van justitie voorts het volgende aangevoerd.
Hoewel slechts ten laste is gelegd dat verdachte met te hoge snelheid (66 kilometer per uur) over de Stadhouderskade reed en bij de kruising met de Ferdinand Bolstraat tegen de regels in naar links wilde afslaan, is in deze beschrijving het hele proces van voorgaande gedragingen inbegrepen. Dit bestaat uit het (onvoldoende door verdachte weersproken) op de Stadhouderskade inhalen van medeverdachte [medeverdachte] waar dat niet mocht, waarbij verdachte – geconfronteerd met een tegenligger – zich genoodzaakt zag in te voegen op de rijbaan waar [medeverdachte] reed die hij daarbij geraakt heeft, en het vervolgens niet stilstaan om eventuele schade af te handelen, maar het met te hoge snelheid doorrijden over die Stadhouderskade. Door deze gedragingen en het niet stoppen na de aanrijding, zag [medeverdachte] zich genoodzaakt achter verdachte aan te gaan. Kennelijk merkte verdachte dat en voelde hij zich daardoor bedreigd. Door onder deze omstandigheden af te remmen op een rijbaan waar je niet af mag slaan, is het niet vreemd dat [medeverdachte] tegen hem aan is gebotst, ten gevolge waarvan verdachte [slachtoffer] heeft aangereden, die daardoor zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, namelijk een gecompliceerde beenbreuk aan het ene been en een breuk aan het andere been. Verdachte heeft zich aanmerkelijk onvoorzichtig gedragen en is door deze gedragingen schuldig aan de aanrijding met [slachtoffer].
Ten aanzien van feit 3 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] in hulpeloze toestand heeft achtergelaten. Hoewel niet te bewijzen valt dat verdachte wist dat [slachtoffer] letsel had, had hij dit na het veroorzaken van de forse botsing redelijkerwijs moeten vermoeden. Ook dient feit 3 zo te worden gelezen dat door de (tweede) botsing [medeverdachte] (in plaats van [verdachte]) mogelijk letsel had opgelopen, nu ook hij bij het ongeval was betrokken. Verdachte is weggereden en heeft zich ook nadien niet bij de politie gemeld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte van feit 1 primair en 3 dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 1 primair is het volgende opgemerkt.
Allereerst is van belang dat voor de bewezenverklaring slechts naar de ten laste gelegde gedragingen dient te worden gekeken en niet naar hetgeen zich daarvoor heeft afgespeeld.
Dat het donker was en dat het wegdek nat was speelde geen rol. Dat betekent dat naar de snelheid en het afslaan dient te worden gekeken.
Ten aanzien van de snelheid is een bandbreedte aangegeven van tussen de 62 en 70 kilometer per uur. Verzocht wordt uit te gaan van de voor verdachte meest gunstige snelheid, te weten 62 kilometer per uur. Dit komt overeen met de verklaring van verdachte dat hij circa 55-60 kilometer per uur zou hebben gereden.
Ook is ten laste gelegd dat verdachte in strijd met de regels linksaf wilde slaan dan wel wilde keren. Duidelijk is dat beide gedragingen in strijd met de regels zijn. Deze gedragingen kunnen dan ook worden aangemerkt als onvoorzichtig en onoplettend, maar niet als aanmerkelijk onvoorzichtig. Verwezen wordt naar een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:GHAL:2019:1374). In die zaak speelde bovendien dat verdachte een aanrijding had kunnen voorkomen als hij zich aan de maximumsnelheid had gehouden. Dat laatste speelt in de zaak van verdachte geen rol, nu hij al stilstond toen hij door [medeverdachte] geraakt werd.
Daarnaast is de vraag of het ongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Verdachte heeft bij nadering van het stoplicht tijdig afgeremd. Niet kan worden gezegd dat [medeverdachte] dit niet heeft gezien, omdat het remlicht van de auto van verdachte al langere tijd oplichtte en [medeverdachte] circa 35 meter achter hem reed en ook [medeverdachte] even heeft geremd. Hij kan dan ook niet pas bij de kruising met de stilstaande auto van verdachte zijn geconfronteerd. Integendeel, hij lijkt bewust linksaf te sturen, waarvoor geen enkele noodzaak was omdat de rijbaan naast verdachte op dat moment leeg was. Gelet daarop is het dan ook aannemelijker dat [medeverdachte] bewust tegen verdachte is aangereden. Het gedrag van [medeverdachte] was bepalend voor het ontstaan van het ongeval. Voor zover verdachte een verwijt te maken valt kan bij deze stand van zaken het ongeval met [slachtoffer] in redelijkheid niet aan verdachte worden toegerekend.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 2 refereert de verdediging zich.
Ten aanzien van feit 3 is aangevoerd dat de stelling van het Openbaar Ministerie dat na een ongeval altijd uitgestapt moet worden om te kijken of daarbij iemand geraakt is, klinkt als een risico-aansprakelijkheid. Bewezen dient echter te worden dat verdachte een redelijk vermoeden moest hebben dat hij niet de gevel had geraakt, maar een persoon. Verdachte heeft echter niet geweten en heeft ook niet redelijkerwijs moeten vermoeden dat hij [slachtoffer] had geraakt.
Voor zover [medeverdachte] als slachtoffer in feit 3 ingelezen kan worden, kan dit zeker niet bewezen worden.
Oordeel van de rechtbank
De feiten
Op 18 december 2017 rond 21:23 uur is verdachte met zijn auto de Stadhouderskade te Amsterdam op gereden, komende vanuit de richting van de Van Woustraat. Hij heeft daar medeverdachte [medeverdachte] ingehaald en – toen hij een kleine ruimte zag om in te voegen – naar rechts ingevoegd op de rijbaan, vlak vóór [medeverdachte]. Daarbij heeft hij de auto van de [medeverdachte] geschampt. Verdachte verklaart dat hij dat niet heeft gemerkt. Verdachte is doorgereden en [medeverdachte] is achter hem aan gegaan. Beiden reden met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur. Verdachte heeft ter hoogte van de Ferdinand Bolstraat afgeremd om te keren of linksaf te slaan. Het was daar niet toegestaan om linksaf te slaan noch om te keren. [medeverdachte] is op deze kruising achterop verdachte gebotst, ten gevolge waarvan de auto van verdachte is gaan tollen en tegen [slachtoffer] is aangereden, die tegen de gevel van het pand op de hoek van de kruising stond. Het slachtoffer heeft daardoor meervoudig zwaar lichamelijk letsel opgelopen. [medeverdachte] is na de botsing tegen een paal aangereden.
Feit 1 (primair en subsidiair)
Verdachte reed, nadat hij de auto van de medeverdachte [medeverdachte] had ingehaald, vóór [medeverdachte] op de Stadhouderskade. Blijkens de Verkeersongevallen Analyse (VOA) reden beide verdachten te hard. Verdachte heeft ook bekend te hard te hebben gereden. De rechtbank gaat uit van een snelheid van 62 kilometer per uur, de minimale snelheid die verdachte blijkens de VOA zou hebben gereden.
Bij de kruising met de Ferdinand Bolstraat heeft verdachte geremd om – in strijd met de bewegwijzering – te keren of linksaf te slaan. Uit onderzoek blijkt dat verdachte niet pas op het laatste moment geremd heeft maar dat hij daar al ruim vóór de kruising mee is begonnen. Bij het afslaan heeft hij geen richting aangegeven.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde gedragingen weliswaar onvoorzichtig zijn geweest, maar dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een zodanige aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid dat sprake is van schuld aan het ontstaan van de aanrijding in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verdachte zal dan ook van het onder 1 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank is wel van oordeel dat verdachte zich door voornoemde gedragingen zodanig heeft gedragen dat gevaar op de weg werd veroorzaakt. Dit gevaar is ook gebleken, gelet op het feit dat [medeverdachte] tegen hem is aangereden, waardoor verdachte uiteindelijk een voetganger heeft geraakt die daardoor zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De rechtbank acht het onder 1 subsidiair ten laste gelegde dan ook bewezen, met dien verstande dat het feit dat de weg vochtig was en dat het donker was, geen omstandigheden zijn die redengevend zijn geacht voor het gevaarzettende gedrag van verdachte.
Feiten 2 en 3
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie – het onder 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen. Weliswaar kan worden bewezen dat verdachte betrokken was bij het ongeval en dat hij, zoals hij ook ter zitting heeft bekend, de plaats van het ongeval heeft verlaten, maar niet kan worden bewezen dat het ongeval door zijn gedraging was veroorzaakt. Nu slechts het veroorzaken van het ongeval ten laste is gelegd, kunnen deze feiten niet worden bewezen. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
op 7 december 2018 te Amsterdam als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Stadhouderskade, zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Stadhouderskade, komende uit de richting van de Amstel, en gaande in de richting van de Ruysdaelkade,
terwijl verdachte ongeveer 62 kilometer per uur reed,
verdachte heeft bij het naderen van de kruising van de Stadhouderskade met de Ferdinand Bolstraat aanstalten gemaakt om in strijd met de bewegwijzering linksaf te slaan naar de Ferdinand Bolstraat of op de Stadhouderskade te keren.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem onder 1 primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 90 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 45 dagen, en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden.
Ten aanzien van feit 2 is gerekwireerd tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 maanden en ten aanzien van feit 3 eveneens een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 maanden.
Strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair, 3 ten laste gelegde, en geen nadere opmerkingen gemaakt over de gevorderde straf en/of maatregel.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in de binnenstad van Amsterdam, terwijl er flink wat verkeersdeelnemers op de weg waren, met (veel) te hoge snelheid gereden. Daarbij heeft hij in eerste instantie bij een inhaalmanoeuvre de auto van [medeverdachte] geraakt, waarna hij is doorgereden. Dit was de aanleiding voor [medeverdachte] om hard achter verdachte aan te gaan. Vervolgens heeft verdachte afgeremd om bij een kruising te keren of linksaf te slaan, daar waar dat niet was toegestaan. Op die kruising is [medeverdachte] op de auto van verdachte gebotst, waardoor uiteindelijk [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Door zijn gedragingen heeft verdachte zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer flink veronachtzaamd en heeft hierdoor tot uitdrukking gebracht zich niets aan te trekken van de geldende verkeersregels, ongeacht of dit gevolgen zou hebben of zou kunnen hebben voor de veiligheid van andere weggebruikers.
Nu de rechtbank verdachte - anders dan gevorderd - vrijspreekt voor de feiten 1 primair, 2 en 3 is de rechtbank van oordeel dat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van wat door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank zal verdachte voor de overtreding een geldboete opleggen alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Vanwege de tijd die is verstreken sinds het plegen van de overtredingen, zal de rechtbank aan de voorwaardelijke rijontzegging slechts een proeftijd van één jaar verbinden.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 4 januari 2022. Hieruit blijkt dat aan veroordeelde eerder, te weten in 2017, tweemaal (eenmaal in Nederland en eenmaal in Duitsland) een geldboete is opgelegd wegens gevaarlijk rijden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank navolgende straf passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c en 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het onder feit 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit tot een geldboete van
€ 1.000,00(duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 20 (twintig) dagen.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze bijkomende straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 1 (één) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en R.C.J. Hamming, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.H. Ettema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 februari 2022.