ECLI:NL:RBAMS:2022:5778

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
C/13/711123 / HA ZA 21-1075
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake wijziging van overlijdensrisicoverzekering en rechten van de ex-echtgenoot

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 november 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De zaak betreft een geschil over de wijziging van een overlijdensrisicoverzekering (ORV) door de ex-echtgenoot van [eiseres], die op 7 mei 2021 is overleden. [eiseres] vorderde dat zij als rechthebbende op de uitkering van de ORV moest worden aangemerkt, terwijl [gedaagde 1] de verzekeringnemer was geworden na een wijziging die buiten medeweten van [eiseres] was doorgevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huwelijksgemeenschap op het moment van overlijden van [naam echtgenoot] nog niet was verdeeld en dat de wijziging van de ORV door [gedaagde 1] niet onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor de door [eiseres] gestelde mondelinge overeenkomst die de wijziging van de ORV zou hebben verboden. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/711123 / HA ZA 21-1075
Vonnis van 2 november 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie en in het incident,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. G.A.M.F. Spera te Maastricht-Airport,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie en in het incident,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.J. de Best te Utrecht,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [eiseres] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
De volgende stukken zitten in het dossier van de rechtbank:
  • de dagvaarding tevens houdende incidentele vordering ex art. 208 Rv van 6 december 2021 met producties 1 tot en met 35,
  • de aanvullende producties 36 en 37 van [eiseres] ,
  • de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv van [gedaagde 1] ,
  • de rolbeslissing van 26 januari 2022 waarbij is bepaald dat het incident gelijktijdig met de hoofdzaak zal worden behandeld,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 tot en met 6,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 38 tot en met 41,
  • het tussenvonnis van 25 mei 2022 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 september 2022 met de daarin vermelde stukken.
1.2.
Tegen [gedaagde 2] is verstek verleend.
1.3.
De rechtbank heeft bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is op 1 mei 1970 in gemeenschap van goederen getrouwd met [naam echtgenoot] (hierna:
[naam echtgenoot]). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn hun kinderen; zij zijn tijdens het huwelijk geboren.
2.2.
[naam echtgenoot] was directeur en enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1] B.V. en (indirect) van [naam bedrijf 2] B.V. (hierna samen:
[naam groep]). In verband met de financiering van [naam groep] door de Rabobank heeft [naam echtgenoot] vanaf 2007 een aantal zekerheden aan de Rabobank verstrekt. Zo heeft [naam echtgenoot] op 22 december 2014 een borgtochtovereenkomst gesloten met de Rabobank. Deze overeenkomst hield in dat hij persoonlijk borg stond voor de betaling van alle huidige en toekomstige vorderingen van de Rabobank op [naam groep] tot een maximaal bedrag van € 400.000,-. [eiseres] heeft hiervoor haar toestemming gegeven.
2.3.
Op 7 december 2015 heeft [naam echtgenoot] – als verzekeringnemer – bij Generali Nederland N.V. (hierna:
Generali) – als verzekeraar – een overlijdensrisicoverzekering afgesloten (hierna:
ORV), met als ingangsdatum 1 januari 2016 en als einddatum 1 januari 2026. De ORV was afgesloten op het leven van [naam echtgenoot] met als (standaard) begunstigden:
1) de weduwe/weduwnaar/geregistreerde partner van de verzekerde
2) de kinderen van de verzekerde
3) de erfgenamen van de verzekerde.
Op grond van de ORV zou bij overlijden van [naam echtgenoot] vóór 1 januari 2026 een bedrag van € 400.000,- worden uitgekeerd.
2.4.
[eiseres] heeft op 26 oktober 2017 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Per die datum (de peildatum) is de huwelijksgemeenschap van rechtswege (artikel 1:99 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (BW)) ontbonden.
2.5.
Bij e-mail van 14 februari 2019 heeft [naam echtgenoot] – buiten medeweten van [eiseres] – zijn verzekeringstussenpersoon verzocht de ORV te wijzigen, in die zin dat de begunstiging en de verzekeringnemer zouden worden gewijzigd. Aan dit verzoek is gehoor gegeven en de ORV is per 1 april 2019 gewijzigd. Vanaf dat moment was [gedaagde 1] verzekeringnemer en waren de begunstigden volgens de polis:
“1. Eerste verzekeringnemer
[lees [gedaagde 1] , rb]
2. [naam zoon ged.1] [geboortedatum 1] 2016
[de zoon van [gedaagde 1] , rb]
3. [naam zoon ged.2] [geboortedatum 2] 2008
[de zoon van [gedaagde 2] , rb]
4. Wettelijke erfgenamen van eerste verzekeringnemer”
2.6.
De rechtbank Limburg heeft bij beschikking van 25 september 2019 de echtscheiding tussen [naam echtgenoot] en [eiseres] uitgesproken en een notaris benoemd om een boedelbeschrijving op te stellen. Daarnaast heeft de rechtbank een tweetal deskundigen benoemd om te komen tot een waardebepaling van de echtelijke woning en de aandelen in [naam bedrijf 1] B.V. De echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 9 oktober 2019.
2.7.
Tussen [naam echtgenoot] en [eiseres] (en hun advocaten) is nadien gesproken over het opstellen van een vaststellingsovereenkomst om de huwelijksgemeenschap te verdelen.
2.8.
In een e-mail van 6 april 2021 van [naam echtgenoot] aan zijn (echtscheidings-)advocaat staat vermeld:
“Zij gaat er dus vanuit dat ze alleen de afspraken tekend als ze recht heeft op de risico verzekering? Zo staat het er……
Deze risico verzekering was indertijd afgesloten om hiermede de niet te innen debiteuren te kunnen betalen aan RABO ingeval mijn overlijden. Zij weet heel erg goed dat juist daarvoor de verzekering was afgesloten. Was ook geen eis van rabo, maar gewoon vrijwillig omdat ik haar niet in de problemen wilde laten komen in geval dat.
(…)”
2.9.
[naam echtgenoot] is overleden op 7 mei 2021. De ontbonden huwelijksgemeenschap was op dat moment nog niet verdeeld. In zijn testament heeft hij zijn kinderen, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] , samen en voor gelijke delen tot zijn erfgenamen benoemd.
2.10.
ASR Levensverzekering N.V. (hierna:
ASR) heeft (als rechtsopvolger van Generali) op 3 juni 2021 op grond van de ORV € 400.000,- aan [gedaagde 1] uitgekeerd.
2.11.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij beschikking van 22 november 2021 aan [eiseres] verlof verleend om ten laste van [gedaagde 1] conservatoir derdenbeslag te leggen. [eiseres] heeft vervolgens op 23 en 24 november 2021 beslag laten leggen bij drie banken.

3.Het geschil

in conventie en in het incident

3.1.
[eiseres] vordert na wijzigingen van eis – samengevat – dat de rechtbank:
vóór de behandeling van alle overige vorderingen van [eiseres]
1. [gedaagde 1] beveelt een bankafschrift te overleggen waaruit blijkt op welke datum de uitkering op grond van de ORV door ASR aan [gedaagde 1] is uitbetaald, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
ten gronde
primair:
1. voor recht verklaart dat [eiseres] als rechthebbende dient te worden aangemerkt op de
uitkering in het kader van de ORV;
2. voor recht verklaart dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiseres] ;
3. [gedaagde 1] veroordeelt tot het betalen van een schadevergoeding aan [eiseres] op grond van onrechtmatige daad van € 400.000, dan wel een door de rechtbank nader te bepalen bedrag, dan wel een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente;
subsidiair:
4. [gedaagde 1] veroordeelt tot het betalen van een schadevergoeding aan [eiseres]
op grond van ongerechtvaardigde verrijking van € 400.000, dan wel een door de rechtbank nader te bepalen bedrag, dan wel een bedrag nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met rente;
primair en subsidiair:
5 [gedaagde 1] veroordeelt in de proceskosten te vermeerderen met rente.
3.2.
[eiseres] stelt in de hoofdzaak dat tussen [naam echtgenoot] en haarzelf een mondelinge overeenkomst bestond die inhield dat [naam echtgenoot] ten behoeve van haar een ORV zou aangaan om haar te behoeden voor de uitwinning van de persoonlijke borgtocht die [naam echtgenoot] was aangegaan voor de schulden van [naam groep] . Op grond van deze overeenkomst was het hem niet toegestaan de ORV eenzijdig te wijzigen zolang het gemeenschappelijke vermogen nog diende als zekerheid voor de borgtocht. Op het moment van zijn overlijden was dit nog steeds het geval omdat de huwelijksgemeenschap nog niet was verdeeld. [naam echtgenoot] heeft in strijd met deze overeenkomst toch de ORV gewijzigd. Dit betekent dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting tegenover [eiseres] . [gedaagde 1] was op de hoogte van deze overeenkomst tussen [eiseres] en [naam echtgenoot] . Door mee te werken aan de wijziging van de ORV heeft [gedaagde 1] meegewerkt aan de wanprestatie van [naam echtgenoot] . Daarmee heeft zij [eiseres] benadeeld en zichzelf verrijkt. Primair stelt [eiseres] dat [gedaagde 1] tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld. Subsidiair stelt [eiseres] dat [gedaagde 1] zichzelf ongerechtvaardigd heeft verrijkt. [naam echtgenoot] was hoe dan ook niet bevoegd de ORV te wijzigen. Op grond van 3:190 lid 1 BW kan bij een ontbonden huwelijksgemeenschap een deelgenoot immers niet eenzijdig beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed. Dus de wijziging in de ORV is nietig of vernietigbaar, aldus steeds [eiseres] .
3.3.
[gedaagde 1] voert verweer.
in reconventie
3.4.
[gedaagde 1] vordert – samengevat – dat de beslagen die op haar bankrekeningen zijn gelegd worden opgeheven en dat [eiseres] wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.5.
[eiseres] voert verweer.
in conventie en in reconventie
3.6.
Onder het kopje ‘De beoordeling’ zal de rechtbank ingaan op wat partijen verder hebben aangevoerd, voor zover dat nodig is.

4.De beoordeling

in incident

4.1.
Artikel 843a, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
4.2.
Bij conclusie van antwoord in incident heeft [gedaagde 1] meegedeeld dat op 3 juni 2021 het bedrag van de uitkering door de verzekeraar is gestort op haar bankrekening. [eiseres] , die dit op de mondelinge behandeling niet heeft betwist, is dus op de hoogte van de datum van de betaling aan [gedaagde 1] . Daarmee heeft zij de informatie gekregen waarom zij heeft gevraagd. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling ook erkend dat zij geen belang meer heeft bij haar vordering in het incident. Voor zover [eiseres] in verband met verhaalsmogelijkheden ook inzage in de bankafschriften van [gedaagde 1] wenst om er achter te komen wat daarna met de uitkering is gebeurd, geldt dat dat geen rechtmatig belang in de zin van genoemd artikel oplevert. De conclusie hiervan is dat de vordering niet voldoet aan de voorwaarde dat [eiseres] een rechtmatig belang moet hebben bij haar vordering in incident. De rechtbank wijst daarom de vordering af.
4.3.
Volgens [eiseres] dient [gedaagde 1] te worden veroordeeld in de proceskosten omdat zij de informatie pas naar aanleiding van de incidentele vordering heeft gegeven. [gedaagde 1] voert echter onbetwist aan dat [eiseres] niet heeft gevraagd om de informatie voordat zij het incident instelde. Daardoor heeft zij niet de kans gekregen de informatie eerder te geven. Als [eiseres] het haar gevraagd had, dan had [gedaagde 1] dat wel gedaan. [gedaagde 1] is terecht van mening dat [eiseres] de incidentele vordering onnodig heeft ingesteld. [eiseres] wordt daarom veroordeeld in de proceskosten van dit incident. De rechtbank stelt de kosten van [gedaagde 1] vast op € 563,- (1 punt x tarief II € 563,-) aan salaris advocaat.
4.4.
De rechtbank wijst ook de rente die is gevorderd over de proceskosten toe.
in conventie
4.5.
Tegen [gedaagde 2] is verstek verleend. Hij is niet verschenen, terwijl de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen. [gedaagde 1] is wel verschenen en heeft verweer gevoerd. Op grond van artikel 140 Rv wordt dit vonnis daarom als een vonnis op tegenspraak beschouwd.
4.6.
De – meer en meest subsidiaire – vorderingen jegens de nalatenschap van [naam echtgenoot] (lees: [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ) zijn ingetrokken. De rechtbank zal daarom niet nader ingaan op wat aan deze vorderingen ten grondslag was gelegd. Daarmee resteert geen vordering meer jegens [gedaagde 2] .
Overeenkomst?
4.7.
De centrale stelling van [eiseres] is dat er een overeenkomst bestond tussen haar en [naam echtgenoot] die inhield dat hij verplicht was [eiseres] door middel van het afsluiten en instandhouden van de ORV financiële zekerheid te geven zolang de borgtocht kon worden uitgewonnen door de Rabobank. Alleen omdat die overeenkomst bestond heeft zij ingestemd met de borgtocht. Na het overlijden van [naam echtgenoot] zou [eiseres] met behulp van de uitkering van de ORV in de echtelijke woning kunnen blijven wonen, ook als de borgtocht zou worden ingeroepen, aldus [eiseres] . [gedaagde 1] betwist gemotiveerd dat sprake was van een dergelijke overeenkomst tussen [eiseres] en haar vader. Voor zover er al sprake was van een overeenkomst dan gold deze alleen tijdens het huwelijk, aldus [gedaagde 1] .
4.8.
De vraag die dus moet worden beantwoord is of [eiseres] en [naam echtgenoot] een duidelijke afspraak hebben gemaakt die ook na de echtscheiding nog gold, op grond waarvan [naam echtgenoot] verplicht was om aan [eiseres] financiële zekerheid te blijven bieden door middel van de ORV. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.9.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat [naam echtgenoot] – op haar voorstel – de ORV heeft afgesloten om te garanderen dat zij na zijn overlijden in de woning kon blijven wonen. Dat sprake was van een overeenkomst met de door haar bedoelde strekking wordt volgens haar bevestigd in de e-mail van 6 april 2021 van [naam echtgenoot] (zie onder 2.8). Dat standpunt volgt de rechtbank niet. Noch uit deze e-mail, noch uit de overige door [eiseres] overgelegde berichten blijkt dat sprake was van een overeenkomst waaruit voor [naam echtgenoot] de afdwingbare verplichting voortvloeide om – ongeacht de situatie – de ORV ten behoeve van [eiseres] te continueren. Ook al hebben partijen destijds afgesproken de ORV af te sluiten om zeker te stellen dat [eiseres] , bij overlijden van [naam echtgenoot] , in de echtelijke woning zou kunnen blijven wonen, geldt dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat deze afspraak ook wanneer partijen uit elkaar zouden gaan van kracht diende te blijven. De in eerste instantie afgesloten ORV vormt daarentegen juist een aanwijzing dat daarbij de beschermingsgedachte gedurende het huwelijk van [naam echtgenoot] met [eiseres] leidend is geweest. De ORV kende immers een standaardbegunstiging, met de weduwe van de overledene als eerste begunstigde. Ook als de ORV niet was gewijzigd was de uitkering bij overlijden van [naam echtgenoot] dus niet aan [eiseres] toegekomen, omdat zij – gelet op de echtscheiding – op dat moment niet de weduwe van [naam echtgenoot] was. Dat, zoals [eiseres] heeft gesteld, zij slechts op voorwaarde van de gestelde overeenkomst akkoord is gegaan met de borgtocht blijkt verder niet uit de door haarzelf ter zitting gegeven toelichting en valt ook niet te rijmen met het feit dat de ORV één jaar na het aangaan van de borgtocht is afgesloten.
4.10.
Daarbij komt dat volgens de eigen stelling van [eiseres] de beweerde overeenkomst tot doel had het financiële risico, waaraan zij na het overlijden van [naam echtgenoot] bloot zou komen te staan bij uitwinning van de borgtocht, af te dekken. Dit risico is er sinds de echtscheiding niet meer. Vanaf het moment van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is immers de huwelijksgemeenschap ontbonden. Als de Rabobank na het overlijden van [naam echtgenoot] tot uitwinning van de borgtocht zou overgaan, betreft dit een nieuwe (na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap opgekomen) vordering op [naam echtgenoot] privé die dus niet in de huwelijksgemeenschap valt, maar ten laste komt van de nalatenschap. Dat de borgtocht als ‘schuld’ is opgenomen in de akte van boedelbeschrijving is hiervoor niet van belang. Dit betekent dat, zelfs al zou worden uitgegaan van het bestaan van de door [eiseres] gestelde overeenkomst, zij hieraan na de indiening van het echtscheidingsverzoek geen rechten meer kon ontlenen.
4.11.
Ten onrechte stelt [eiseres] dat [naam echtgenoot] niet bevoegd was de ORV te wijzigen omdat de ORV een boedelbestanddeel vormde van de onverdeelde huwelijksgemeenschap. De ORV vertegenwoordigde op zichzelf namelijk geen waarde, zodat deze ook niet in de verdeling betrokken hoefde te worden. De ORV is dan ook terecht door de notaris niet opgenomen in de akte van boedelbeschrijving. Ook al zouden de premies voor de ORV zijn betaald uit de huwelijksgemeenschap – wat door [gedaagde 1] wordt betwist – maakt dat nog niet dat [naam echtgenoot] de ORV niet mocht wijzigen. De vraag in hoeverre de betaalde premies bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap en/of de nalatenschap moeten worden betrokken behoeft in deze procedure geen beantwoording.
4.12.
Tot uitgangspunt strekt bij dit alles dat een verzekeringnemer bij een sommenverzekering – zoals de ORV – in beginsel door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar eenzijdig de begunstiging mag wijzigen (zie artikel 7:966 lid 1 onder c BW). Dat zou in dit geval slechts anders kunnen zijn als de begunstiging door [eiseres] al was aanvaard (zie artikel 7:968 onder a BW). Niet is gebleken dat [eiseres] de ORV heeft aanvaard. Zij heeft alleen haar handtekening gezet onder de aanvraag van de ORV. Daarmee is geen sprake van een tot de verzekeraar gerichte verklaring zoals nodig is voor een formele aanvaarding, laat staan dat ook niet van de daarvoor vereiste toestemming van [naam echtgenoot] als verzekeringnemer is gebleken (zie artikel 7:969 lid 1 BW).
4.13.
De rechtbank komt hiermee tot de conclusie dat van de door [eiseres] gestelde overeenkomst niet is gebleken. Aan het bewijsaanbod van [eiseres] wordt voorbijgegaan, aangezien, ook als van deze overeenkomst zou worden uitgegaan, dit niet tot een toewijzing van de vordering kan leiden. [naam echtgenoot] was bevoegd de ORV te wijzigen en van wanprestatie aan zijn kant is dus geen sprake. Van enig onrechtmatig handelen aan de zijde van [gedaagde 1] kan alleen al om die reden geen sprake zijn. De vordering slaagt dus niet op de primaire grondslag.
Ongerechtvaardigde verrijking?
4.14.
Tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen is niet vol te houden dat de wijziging van de ORV nietig of vernietigbaar is en dat [gedaagde 1] daarom de uitkering ten onrechte heeft verkregen. Daarbij komt dat ook als de wijziging van de ORV zou worden weggedacht, [eiseres] nog steeds geen recht zou hebben op de uitkering van het verzekerde kapitaal. In dat geval zou de uitkering zijn gedaan aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als
“kinderen van de verzekerde”(de tweede begunstigde van de ORV)
.
4.15.
Dit betekent dat van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde 1] geen sprake is. De vordering slaagt dus ook niet op de subsidiaire grondslag. De rechtbank wijst daarom de vordering van [eiseres] af.
Kosten van de rechtszaak
4.16.
[eiseres] krijgt dus ongelijk. Zij moet daarom de proceskosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betalen. De rechtbank begroot de proceskosten van [gedaagde 2] op nihil en de proceskosten van [gedaagde 1] tot nu toe op:
- griffierecht 1.666,-
- salaris advocaat
6.428,-(2 punt × tarief € 3.214,-)
Totaal € 8.094,-
4.17.
De rechtbank veroordeelt [eiseres] verder in de nakosten voor zover deze kosten op dit moment al kunnen worden begroot, op de manier zoals in de beslissing staat.
4.18.
Ook de rente die is gevorderd over de kosten wordt toegewezen.
in reconventie
4.19.
[gedaagde 1] vordert in reconventie opheffing van de door [eiseres] ten laste van haar gelegde conservatoire derdenbeslagen. Op grond van artikel 705 Rv kan het beslag onder meer worden opgeheven als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht is gebleken. Daarvan is in dit geval sprake zoals uit de voorgaande beoordeling blijkt. De rechtbank wijst daarom de gevorderde opheffing toe op de manier zoals vermeld in de beslissing.
4.20.
Omdat de vordering van [gedaagde 1] wordt toegewezen moet [eiseres] ook in reconventie de proceskosten van [gedaagde 1] betalen. De rechtbank begroot de proceskosten van [gedaagde 1] op € 563,- (0,5 x 2 punt × tarief € 563,-) aan salaris advocaat.
4.21.
De rechtbank veroordeelt [eiseres] verder in de nakosten voor zover deze kosten op dit moment al kunnen worden begroot, op de manier zoals in de beslissing staat.
4.22.
Ook de rente die is gevorderd over de kosten wordt toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in incident
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 563,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in conventie
5.3.
wijst de vordering af,
5.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde 2] begroot op nihil en van [gedaagde 1] op € 8.094,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
5.5.
heft op de door [eiseres] op 23 en 24 november 2021 ten laste van [gedaagde 1] gelegde conservatoire derdenbeslagen,
5.6.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde 1] van € 563,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in incident, conventie en reconventie
5.7.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten van € 255,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.P. Pompe, rechter, bijgestaan door mr. D.K.W. Collins, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2022.