ECLI:NL:RBAMS:2022:5636

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
13.111496.21, 13.006244.22, 13.061834.22 / 13.033601.20 tul, 13.244647.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht, afpersing, diefstal met geweld en wapenbezit door minderjarige verdachte

Op 28 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2005, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder afpersing, diefstal met geweld en wapenbezit. De rechtbank heeft de zaken A, B en C, die onder verschillende parketnummers waren ingediend, gevoegd. De verdachte werd beschuldigd van afpersing van scootersleutels, een portemonnee en een Louis Vuitton tas, evenals van het voorhanden hebben van een luchtdrukpistool. Tijdens de zitting op 14 juni 2022 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig waren en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen.

In zaak A werd de verdachte vrijgesproken van afpersing, omdat niet kon worden bewezen dat hij het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen. In zaak B werd de verdachte wel schuldig bevonden aan afpersing en diefstal met geweld, terwijl in zaak C de verdachte werd vrijgesproken van afpersing, maar schuldig werd bevonden aan bedreiging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het voorhanden hebben van een wapen en dat de feiten strafbaar waren. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 105 dagen, waarvan 61 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor begeleiding en toezicht door Jeugdbescherming Regio Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gezien zijn achtergrond en eerdere veroordelingen, een hoog recidiverisico had en dat behandeling noodzakelijk was. De rechtbank wees ook een schadevergoeding toe aan de benadeelde partij.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13.111496.21 (zaak A), 13.006244.22 (zaak B), 13.061834.22 (zaak C)
13.033601.20 (vordering tul) en 13.244647.20 (vordering tul)
Datum uitspraak: 28 juni 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
wonende op het adres [adres] , [plaats 1] ,
verblijvende te [locatie begeleid wonen] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek met gesloten deuren op de terechtzitting van 14 juni 2022.
De rechtbank heeft zaak A, zaak B en zaak C, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.L.A. Ter Veer en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. E.M.C. van Nielen, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [naam 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), de heer [naam 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) die de voogdij over de verdachte heeft, en de moeder naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
afpersing in vereniging van scootersleutels toebehorende aan [persoon 1] op 17 april 2021 te Hoofddorp
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
het voorhanden hebben van een wapen van categorie I, namelijk een luchtdrukpistool op
17 april 2021 te Hoofddorp
Zaak B
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
afpersing in vereniging van een portemonnee (met inhoud) en/of een ID-pas toebehorende aan [persoon 2] op 27 oktober 2021 te Uithoorn
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld in vereniging van een telefoon (IPhone X) en/of een telefoonlader en/of een (ING) bankpas toebehorende aan [persoon 2] op
27 oktober 2021 te Uithoorn
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
diefstal door middel van een valse sleutel in vereniging van een hoeveelheid geld toebehorende aan [persoon 2] op 27 oktober 2021 te Uithoorn
Zaak C
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
afpersing van een tas (Louis Vuitton Triobag, met inhoud) toebehorende aan [persoon 3] op 11 maart 2022 te Weesp
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
bedreiging van [persoon 4] op 11 maart 2022 te Weesp.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

Zaak A
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Aangever heeft verklaard uit angst zijn scootersleutels aan verdachte te hebben afgegeven, nadat verdachte hem – naar later bleek – een luchtdrukwapen had getoond. Voorts heeft verdachte op de terechtzitting verklaard dat hij inderdaad aan aangever zijn scootersleutels heeft gevraagd en hem bang heeft willen maken.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit omdat verdachte niet het oogmerk had zich of en ander wederrechtelijke te bevoordelen, nu hij de sleutels heeft afgepakt en deze in het water heeft weggegooid omdat hij vond dat aangever geen respect toonde.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat zijn broer een conflict had met aangever over een meisje en dat aangever geen respect had getoond naar de broer van verdachte en dus ook niet naar verdachte zelf. Toen verdachte aangever op de bewuste dag zag, ontstond onder meer een woordenwisseling over dit meisje. Verdachte had vervolgens – nadat hij aangever een luchtdrukpistool had getoond – hem gedwongen zijn scootersleutels af te geven om aangever bang te maken en hem lopend naar huis te laten gaan. Verdachte heeft dit direct tijdens het politieverhoor verklaard en heeft zowel bij de rechter-commissaris als ter zitting in zijn verklaring volhard. Ook aangever heeft onder andere verklaard dat hij met de broer van verdachte over een meisje heeft gesproken en verder dat verdachte hem een vuurwapen heeft voorgehouden en hem heeft gedwongen zijn scootersleutels af te geven. Zowel aangever als verdachte hebben verder verklaard dat verdachte aangever hierna heeft gedwongen weg te lopen. Verdachte heeft verklaard dat hij daarna is weggefietst en de sleutels vervolgens in het water heeft gegooid. Aangever heeft verklaard dat hij korte tijd later is teruggekeerd, zijn scooter heeft zien staan en die naar huis heeft geduwd.
Om tot een bewezenverklaring van afpersing als bedoeld in artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) te kunnen komen, moet onder meer worden bewezen dat de verdachte het oogmerk had om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Onder bevoordelen als bedoeld in dit artikel wordt volgens vaste rechtspraak verstaan: elke verbetering van de positie, mits deze verbetering (dit voordeel) economische waarde heeft.
Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank de verklaring van verdachte, dat hij met de gedwongen afgifte van de scootersleutels niet de intentie had om de scooter weg te nemen, aannemelijk. Nu evenmin aannemelijk is geworden dat de scootersleutels op zichzelf enige economische waarde hebben gehad voor de verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank niet geconcludeerd worden dat bij de gedwongen afgifte van de scootersleutels sprake is geweest van het oogmerk tot wederrechtelijk bevoordeling als bedoeld in artikel 317 Sr.
Het in zaak A onder 1 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde afpersing.
Zaak C
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Naast de aangifte van aangever [persoon 3] kunnen de bewijsmiddelen van het onder 2 ten laste gelegde gebruikt worden als schakelbewijs, nu sprake is van een herkenbare, specifieke modus operandi van verdachte ten aanzien van beide feiten. Verdachte past in de gegeven signalementen van beide aangevers evenals de scooter waar verdachte op reed binnen de door hen opgegeven kenmerken past. Aangever [persoon 3] heeft verklaard dat verdachte aan hem heeft gevraagd of hij [naam 3] is. Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat hij op zoek was naar ene [naam 3] . Aangever [persoon 3] heeft voorts verklaard dat verdachte met zijn rechterhand naar zijn linker binnenzak ging. Dat lijkt op het naar de broekzak grijpen zoals door aangever [persoon 4] en getuige [getuige 1] bij het onder twee ten laste gelegde is verklaard. De werkwijze van de dader lijkt op grond van het voorgaande telkens over een te komen.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken, vanwege het ontbreken van voldoende wettig bewijs.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat het in zaak C onder 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigen bewezen kan worden verklaard.
De omstandigheden dat bij beide ten laste gelegde feiten verdachte in het signalement van aangevers past, de door aangevers opgegeven scooterkenmerken overeenkomen en verdachte tegenover beide aangevers richting zijn binnenzak dan wel broekzak zou zijn gegaan en naar [naam 3] zou hebben gevraagd, zijn onvoldoende om te kunnen spreken van kenmerkende uitvoeringshandelingen, met andere woorden van een modus operandi, ten aanzien van de feiten. Ook nu het niet gaat om soortgelijke feiten; ten laste gelegd onder 1 is immers een afpersing en onder 2 een bedreiging. Op basis van voornoemde omstandigheden kan enkel vastgesteld worden dat beide aangevers verdachte hebben gezien. De verklaring van aangever [persoon 3] dat hij is beroofd van zijn Louis Vuitton tas wordt niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel. Het door de officier van justitie gerequireerde ondersteunende bewijs is daarmee niet aanwezig waardoor niet is voldaan aan het bewijsminimum. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde afpersing.
Dit betekent dat verdachte van het in zaak C onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De officier van justitie heeft geen reden te twijfelen aan de verklaringen van zowel aangever [persoon 4] en getuige [getuige 1] als aan de volstrekt onafhankelijke getuige [getuige 2] . In tegenstelling tot voornoemde verklaringen heeft de officier van justitie wel reden tot twijfelen aan de verklaring van verdachte, omdat hij op punten volstrekt anders verklaart dan [persoon 4] , [getuige 1] en [getuige 2] . Zo verklaart verdachte dat hij alleen was, hoewel de drie voornoemde personen verklaren dat verdachte samen met een ander was.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit nu de verklaringen van de aangever en de getuige niet overeenstemmen en er derhalve onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Om tot een bewezenverklaring van bedreiging als bedoeld in artikel 285 Sr te komen, dient te worden bewezen dat sprake is van een bedreiging, die van dien aard is dat de bedreigde de redelijke vrees kon hebben dat hij het leven zou kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Vaststaat dat op 11 maart 2022 verdachte aan aangever [persoon 4] heeft gevraagd: “ben jij [naam 3] ?”. Verdachte heeft dit ter zitting bevestigd. Verdachte heeft echter ontkend dat hij de intentie had te bedreigen. Verdachte heeft ook ontkend dat hij een machete bij zich droeg. Verdachte heeft verklaard – ter zitting maar ook eerder in raadkamer – dat hij op zoek was naar [naam 3] omdat deze [naam 3] zijn zusje bang maakte en hij met hem had willen praten. De raadsvrouw heeft ter zitting nog aangevoerd dat het zusje van verdachte en haar moeder inmiddels aangifte tegen [naam 3] hebben gedaan.
De vraag die de rechtbank ter beantwoording voorligt is, of verdachte een machete bij zich had, omdat dat element onder deze omstandigheden van de vraag “ben jij [naam 3] ” een strafbare bedreiging maakt. De rechtbank overweegt als volgt.
Naast de aangifte van [persoon 4] bevindt zich een getuigenverklaring van [getuige 1] en [getuige 2] in het dossier. Aangever [persoon 4] heeft verklaard dat de machete aan de broeksband van verdachte zat en dat hij deze heeft herkend als een machete aan het handvat en dat hij heeft gezien dat er een groene of zwarte hoes omheen zat. Getuige [getuige 2] heeft het voorval niet gezien, maar heeft slechts twee personen op een scooter gezien, die binnen de beschrijving van de melding van Burgernet pasten. Getuige [getuige 1] was wel bij het voorval aanwezig en zag een voorwerp vastgeklikt aan de broeksband van verdachte, maar kan in haar verklaring niet onmiskenbaar bevestigen of dat voorwerp een mes of een ander wapen was, omdat zij dat niet heeft kunnen zien. Gelet op de achtergrond van het voorval en nu aangever noch getuige uitgesproken hebben verklaard een machete of een mes te hebben gezien en verdachte het voorhanden hebben van een dergelijk wapen heeft ontkend, heeft de rechtbank niet de overtuiging bekomen dat verdachte een machete bij zich heeft gedragen. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden bewezen dat bij aangever [persoon 4] redelijke vrees heeft kunnen bestaan dat hij het leven zou verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde bedreiging.
Dit betekent dat verdachte van het in zaak C onder 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.

5.Waardering van het bewijs

Zaak A
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat het ten laste gelegde wapenbezit kan worden bewezen, omdat verdachte het feit heeft bekend en zijn verklaring steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier.
Zaak B
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, omdat geen sprake is van het oogmerk tot bevoordelen. Verdachte heeft verklaard dat aangever is gedwongen tot afgifte van zijn portemonnee en identiteitsbewijs, omdat medeverdachte [medeverdachte] wilde weten hoe oud aangever was. Verdachte en de groep jongens wilde aangever intimideren ter bescherming van het meisje waar aangever mee was, dat een zusje was van een vriend van verdachte. Het maken van een foto en daarbij de woorden bezigen “nu weten we wie je bent” passen in het plaatje van het willen intimideren van de aangever. Uit geen enkele verklaring die is afgelegd blijkt dat het voorgaande met het oog op het behalen van enig economisch voordeel is gebeurd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vaststaat dat verdachte met een groep jongens op 27 oktober 2021 aangever [persoon 2] tot afgifte van zijn portemonnee met daarin zijn identiteitsbewijs hebben gedwongen. Verdachte heeft verklaard dat zij alleen de leeftijd van aangever wilden weten en zij zijn identiteitsbewijs wilden zien. De aangever heeft verklaard dat een jongen met rastahaar (naar later blijkt [medeverdachte] ) een foto van zijn identiteitsbewijs had gemaakt, waarna aangever deze weer terug had gekregen. De vraag die nu ter beantwoording ligt is of sprake is geweest van het oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte en de groep jongens het oogmerk hadden zich wederrechtelijk te bevoordelen door aangever te dwingen tot afgifte van zijn portemonnee. In het onderhavige geval heeft de verdachte samen met de groep jongens zich onder bedreiging meester gemaakt van de portemonnee van aangever. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit worden aangemerkt als een bevoordeling met enige economische waarde aangezien het een portemonnee betrof, die bruikbaar is, met mogelijke inhoud.
Voor wat betreft het identiteitsbewijs oordeelt de rechtbank anders. Nog daargelaten dat aangever heeft verklaard dat hij het identiteitsbewijs heeft teruggekregen nadat er een foto van was gemaakt – hetgeen de verklaring van verdachte over wat hij en de groep jongens met het identiteitsbewijs beoogden, ondersteunt – kan naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende mate gezegd worden dat met het identiteitsbewijs verdachte een voordeel geniet met een economische waarde in het handelsverkeer, dan wel dat aan die identiteitsbewijs een vermogensrechtelijke waarde inherent is. Voor zover dit middels de identiteitsbewijs verkregen zou kunnen worden, ligt dat in een te ver verwijderd verband om te kunnen spreken van bevoordeling in de zin van artikel 317 Sr. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het identiteitsbewijs niet wettig en overtuigend worden bewezen dat bij de verdachte en/of de groep jongens sprake was van het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen als bedoeld in artikel 317 Sr.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 1 ten laste gelegde afpersing van de portemonnee gelet op de aangifte, het verhoor van aangever, de stills en de beschrijving van de camerabeelden en de verklaringen van verdachte wel wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de ten laste gelegde diefstal met geweld en bedreiging met geweld kan worden bewezen, omdat verdachte het feit heeft bekend en zijn verklaring steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de ten laste gelegde afpersing kan worden bewezen, omdat verdachte het feit heeft bekend en zijn verklaring steun vindt in de overige bewijsmiddelen.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 17 april 2021 te Hoofddorp een wapen in de zin van artikel 2 categorie 1 sub 7 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een luchtdrukpistool, merk Umarex '4.5 mm (171),
voorhanden heeft gehad;
Zaak B
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 27 oktober 2021 te Uithoorn, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [persoon 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een portemonnee (met inhoud) die geheel aan [persoon 2] toebehoorde door
- die [persoon 2] te omsingelen en in te sluiten en vervolgens
- die [persoon 2] te filmen of te fotograferen en dreigend de woorden hebben toegevoegd: “We weten nu wie je bent, voor als je wat probeert";
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 27 oktober 2021 te Uithoorn, tezamen en in vereniging met anderen, een Iphone X en een telefoonlader en een ING bankpas, die aan [persoon 2] toebehoorden heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [persoon 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, door
- die [persoon 2] te omsingelen en in te sluiten en vervolgens
- de zak en tassen van die [persoon 2] af te tasten en te doorzoeken en vervolgens
-die [persoon 2] te filmen of te fotograferen en de volgende dreigende woorden hebben toegevoegd: "We weten nu wie je bent, voor als je wat probeert";
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 27 oktober 2021 te Uithoorn, tezamen en in vereniging met een ander, een hoeveelheid geld die geheel aan [persoon 2] toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel,
door zonder toestemming van die [persoon 2] gebruik te maken van de pinpas/bankpas van die [persoon 2] en
-zonder toestemming van die [persoon 2] met die pinpas/bankpas goederen af te
rekenen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf en maatregelen

De officier van justitieheeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 200 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 156 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en onder de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van 60 uur.
De raadsvrouw van verdachteheeft gelet op de door haar bepleite vrijspraken en de persoonlijke omstandigheden verzocht aan verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen gelijk aan het voorarrest is en een korte voorwaardelijke werkstraf, zodat de stabiliteit die nu behaald is, middels onder meer de behandeling en het nieuwe verblijf bij de [locatie begeleid wonen] , voortgezet kan worden.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een beroving op de openbare weg in Uithoorn van slachtoffer [persoon 2] . Het slachtoffer is door de groep omsingeld en ingesloten, waarna foto’s of filmpjes van het slachtoffer zijn gemaakt. Dit is zeer intimiderend voor het slachtoffer geweest. Na het plegen van dit feit heeft verdachte samen met één ander met de bankpas van voornoemd slachtoffer boodschappen betaald in meerdere supermarkten. Verdachte heeft door zijn handelen blijk gegeven geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen en zich niet te realiseren hoe bedreigend en beangstigend dit soort feiten voor hen zijn. Gevraagd naar het kwalijke van zijn handelen, verklaart verdachte dat hij het deels ter bescherming van een ander deed maar het uit de hand is gelopen. Dat doet niets af aan de ernst van de intimidatie. Verdachte heeft bovendien door deze beroving het gevoel van veiligheid op straat in het algemeen en dat van het slachtoffer in het bijzonder ernstig aangetast. Te meer gelet op het georganiseerde karakter van de groep daders.
Ten slotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een luchtdrukpistool dat sterke gelijkenis vertoont met een echt wapen. Het bezit van een wapen dat niet of nauwelijks van echte wapens te onderscheiden valt, veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
De rechtbank rekent verdachte al het voorgaande ernstig aan.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op de Amsterdamse oriëntatiepunten voor het voorhanden hebben van een steekwapen die analoog op nepwapens worden toegepast. Deze wijken af van de Landelijke Oriëntatiepunten omdat de laatste jaren veel vuurwapen- en steekwapengeweld plaatsvindt in Amsterdam. Deze afwijkende oriëntatiepunten dienen als signaal aan de samenleving dat (nep)wapenbezit niet wordt getolereerd en zwaar wordt bestraft.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
van 18 mei 2022 waaruit blijkt dat verdachte al twee keer eerder is veroordeeld voor diverse vermogens- en geweldsdelicten, hetgeen straf verhogend werkt.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte is opgemaakt:
 de rapportage Pro Justitia van 16 juli 2021 opgemaakt door GZ-psycholoog
P.R. Bhagwandin;
  • een evaluatie rapport van JBRA van 10 juni 2022;
  • rapport van de Raad opgemaakt op 10 juni 2022.
Het rapport van de psycholoog is gebaseerd op de ten laste gelegde feiten in zaak A. De ten laste gelegde feiten in zaak B en zaak C hebben zich na de totstandkoming van het rapport afgespeeld. De
psycholoogkomt – zakelijk weergegeven – tot de volgende conclusie.
Bij verdachte is sprake van een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens in de vorm van een normoverschrijdende gedragsstoornis, vermoedelijk PTSS, hechtingsproblematiek en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale en narcistische trekken. De ziekelijke stoornis van de geestesvermogens was ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig en beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte. Bij bewezenverklaring wordt door de psycholoog geadviseerd verdachte het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen. Op basis van klinische indrukken en gestructureerde risicotaxatie wordt het recidive-risico als hoog ingeschat. De loyaliteit die verdachte heeft richting zijn familie/broer is een complicerende factor. Verdachte heeft nog weinig heeft kunnen profiteren van de aangeboden behandeling en er is nog veel onverwerkt vanuit zijn verleden. Verdachte is gebaat bij een beschermende en gestructureerde behandelklimaat waarbij in eerste instantie aandacht dient te zijn voor stabilisatie. Op langere termijn zal aandacht besteed moeten worden aan het verbeteren van zijn emotieregulatie en traumaverwerking. De mogelijkheden voor behandeling zijn vanuit het strafkader beperkt. Wel wordt de meerwaarde van toezicht en begeleiding van de jeugdreclassering met bijzondere voorwaarden in een voorwaardelijk strafdeel, gezien. Aangezien detentie -gezien de problematiek van verdachte- niet in zijn belang wordt geacht zou dan gedacht kunnen worden aan een (deels) voorwaardelijke taakstraf. Om behandeling te waarborgen wordt geadviseerd om verdachte binnen het bestaande civiele kader verder te behandelen binnen de Koppeling .
Ter zitting heeft
de Raadhaar advies gewijzigd. Het ingediende advies was enkel op de ten laste gelegde feiten in zaak A gebaseerd. Niettemin acht de Raad behandeling noodzakelijk. Het advies wordt gewijzigd in een deels voorwaardelijke jeugddetentie als een stok achter de deur. Verdachte moet goed realiseren dat hij moet meewerken aan behandeling en begeleiding. De Raad heeft gepersisteerd bij de geadviseerde op te leggen bijzondere voorwaarden. De Raad twijfelt of een onvoorwaardelijke taakstraf of de tenuitvoerlegging van de eerdere voorwaardelijke straffen passend is, nu belangrijk is dat de focus van verdachte bij zijn behandeling ligt en hij al een druk programma heeft.
JBRAheeft ter zitting gepersisteerd bij de ingediende rapportage en zich aangesloten bij het gewijzigde advies van de Raad. Met vallen en opstaan zijn de afgelopen tijd stappen gezet en is progressie behaald. Verdachte kan zeker nog profiteren van de behandeling om de geboekte vooruitgang te bestendigen en verder uit te breiden.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank overweegt dat de bewezenverklaarde feiten in beginsel aanleiding geven tot het opleggen van een langere onvoorwaardelijke jeugddetentie dan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank ziet echter geen aanleiding verdachte nu alsnog in een justitiële jeugdinrichting (JJI) te plaatsen. Dit zou de zeer prille positieve stappen en de behaalde stabiliteit teniet doen. Verdachte profiteert van de hulpverlening, houdt zich – weliswaar sinds kort na zijn overplaatsing naar de [locatie begeleid wonen] – aan de gemaakte afspraken en stelt zich met kleine stappen opener op. De rechtbank ziet daarom aanleiding om een deel van de op te leggen straf, na aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in voorwaardelijke vorm op te leggen. Ook omdat de rechtbank, gelet op de gegeven adviezen, de geadviseerde bijzondere voorwaarden van groot belang acht ter voorkoming van recidive en ter bevordering van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte. De rechtbank zal de door de Raad geadviseerde bijzondere voorwaarden overnemen. De rechtbank ziet gelet op de gegeven adviezen geen aanleiding om naast de deels voorwaardelijke jeugddetentie nog een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen.
De rechtbank zal bevelen dat de opgelegde bijzondere voorwaarden en het toezicht en de begeleiding dadelijk uitvoerbaar zijn, nu verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf dat gericht is tegen dan wel gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en er, blijkens het Pro Justitia rapport, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij wederom een dergelijk misdrijf zal begaan.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 2] :
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 360,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schadevergoeding geheel en hoofdelijk toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachteheeft verzocht de gehele vordering niet-ontvankelijk te verklaren vanwege onvoldoende adequate onderbouwing. Subsidiair stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de vordering gematigd dient tot worden tot een maximum van € 91,-.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door de in zaak B bewezenverklaarde feiten rechtstreekst materiële schade is toegebracht. De vordering is gemotiveerd betwist. De rechtbank zal de vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van € 215,- hoofdelijk toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Er zijn weliswaar geen facturen overlegd, maar de gemaakte kosten zijn de rechtbank aannemelijk geworden omdat vaststaat dat de telefoon en de lader zijn weggenomen. Nu de bedragen in de vordering van de benadeelde partij niet onderbouwd zijn, zal de rechtbank gebruik maken van haar schattingsbevoegdheid en zal de waarde van de telefoon schatten op een bedrag van € 200,-. De schadevergoeding voor de oplader zal de rechtbank vaststellen op een bedrag dat redelijk is voor de aanschaf van een oplader, te weten € 15,-.
De rechtbank zal de vordering tot schadevergoeding met betrekking tot de handschoenen niet-ontvankelijk verklaren. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Onvoldoende is gebleken dat de handschoenen ten tijde van het bewezenverklaarde zijn weggenomen en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 13.033601.20
Bij de stukken bevindt zich de op 19 mei 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.033601.20, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van
23 juni 2020 van de kinderrechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, met bevel dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 27 mei 2022 per post aan verdachte is toegezonden.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf toe te wijzen.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf dient te worden afgewezen, gelet op de bepleitte vrijspraken en het feit dat de proeftijd binnen negen dagen verstrijkt. Het zou wrang zijn om de vordering, ondanks alle positieve ontwikkeling, nog toe te wijzen.
De Raadheeft geadviseerd de proeftijd te verlengen met één jaar. Het is van belang dat verdachte op deze positieve weg door blijft gaan en dat hij niet wordt overvraagd.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan meerdere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten. Verdachte wist dat de voorwaardelijke straf boven zijn hoofd hing en de rechtbank ziet mede vanuit pedagogisch oogpunt geen reden om niet consequent te reageren op het overtreden van de voorwaarden.
Ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 13.244647.20
Bij de stukken bevindt zich de op 19 mei 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.244647.20, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 28 januari 2021 van de meervoudige strafkamer te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie van 22 dagen, met bevel dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 27 mei 2022 per post aan verdachte is toegezonden.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf toe te wijzen in de vorm van een werkstraf.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf dient te worden afgewezen, gelet op de bepleitte vrijspraken en de positieve ontwikkeling. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de proeftijd te verlengen met één jaar.
De Raadheeft geadviseerd de proeftijd te verlengen met één jaar. Het is niet in het belang van verdachte om opnieuw gedetineerd te raken, maar juist op deze positieve weg door te blijven gaan.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijk strafdeel te gelasten. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals hiervoor genoemd, acht de rechtbank het onwenselijk om de vordering toe te wijzen in de vorm van een jeugddetentie. De rechtbank zal daarom de opgelegde jeugddetentie omzetten in een werkstraf.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 55, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77 gg, 310, 311, 312, 317 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslising.
Verklaart het in zaak A onder 1 en het in zaak C onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 2, het in zaak B onder 1,2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Zaak B
Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde:
Eendaadse samenloop van:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
105 (honderdvijf) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot op
61 (eenenzestig) dagen, van deze jeugddetentie niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
  • dat veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen van de gecertificeerde instelling, te weten Jeugdbescherming Regio Amsterdam;
  • dat veroordeelde een structurele positieve dagbesteding heeft, in de vorm van werk en sport;
  • dat veroordeelde meewerkt aan de begeleiding vanuit de IFA-coach;
  • dat veroordeelde meewerkt aan behandeling die nodig wordt geacht door Jeugdbescherming Regio Amsterdam, te weten de Forensische Formatie.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
  • zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
Geeft opdracht aan
Jeugdbescherming Regio Amsterdamtot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Wijst de vordering van
[persoon 2]gedeeltelijk toe tot € 215,- (zegge: tweehonderd en vijftien euro), bestaande uit materiele schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 oktober 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij [persoon 2] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 2] ter hoogte van € 215,- (zegge: tweehonderd en vijftien euro). Voornoemd bedrag bestaat uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 oktober 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Gelastde tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij vonnis van 23 juni 2020 met parketnummer 13.033601.20, zijnde een werkstraf voor de duur van
40 (veertig) uren, subsidiair 20 (twintig) dagen jeugddetentie.
Gelastde tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij vonnis van 28 januari 2021 met parketnummer 13.244647.20, zijnde een jeugddetentie voor de duur van 22 dagen.
Gelast een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van
44 (vierenveertig) uren, subsidiair 22 (tweeëntwintig) dagen jeugddetentie, in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een jeugddetentie voor de duur van 22 (tweeëntwintig) dagen.
Heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.S. Dogan, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. A.K. Mireku en M. Jeltes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Bien, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 juni 2022.
[…]