ECLI:NL:RBAMS:2022:5546

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
13/058550-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese Aanhoudingsbevel en toepassing van weigeringsgronden uit de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juli 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Circuit Court in Łódź, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1982, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure in eerste aanleg onderzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de rechtszittingen in Polen, wat een weigeringsgrond kan zijn op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure en dat hij geen schending van zijn verdedigingsrechten heeft ondervonden. Daarom heeft de rechtbank besloten om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de weigeringsgrond van artikel 13 OLW overwogen, omdat het feit gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zou zijn gepleegd. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, zoals de ziekte van zijn vriendin, niet voldoende zijn om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van gelijkstelling met een Nederlander onderzocht op basis van artikel 6a OLW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling, omdat hij meer dan vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en niet zijn verblijfsrecht verliest door de opgelegde straf.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd, maar tegelijkertijd de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/058550-22
RK nummer: 22/2763
Datum uitspraak: 21 juli 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 mei 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 november 2021 door
the Circuit Court in Łódź(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 juli 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat te Schiphol, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement passed by the Circuit Court in Łódź(Polen) van 24 april 2018 (referentie: XVIII K 86/16),
amended by the judgement of the Court of Appeal in Łódź(Polen) van 22 mei 2019 (referentie: IIAKa 331/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog drie jaren, elf maanden en vijfentwintig dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
In onderdeel D van het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon bij de procedure in eerste aanleg aanwezig is geweest. Voorts blijkt uit het EAB dat er een hoger beroep is behandeld door
the Court of Appeal Łódźop 22 mei 2019. De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij het proces dat tot het arrest heeft geleid en er is niet gebleken dat hij ter terechtzitting is verdedigd door een advocaat. Uit het EAB en de voorgeleiding bij de officier van justitie van het IRC op 23 mei 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon zijn raadsman ten gunste van hem hoger beroep heeft laten instellen tegen het vonnis in eerste aanleg. Hij heeft geen contact meer gehouden met zijn advocaat en is naderhand vertrokken naar Nederland.
Uit het EAB volgt dat in de procedure in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en over de aard en de duur van de opgelegde straf. Gelet op de arresten Tupikas [1] en Zdziaszek [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient in dit geval alleen voor de procedure in hoger beroep te worden onderzocht of artikel 12 OLW van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang
.
De opgeëiste persoon heeft de advocaat die hem in eerste aanleg heeft bijgestaan hoger beroep laten instellen tegen het vonnis in eerste aanleg en was op de hoogte dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Toch is de opgeëiste persoon naderhand naar het buitenland vertrokken en heeft hij geen contact meer gehouden met deze advocaat. Gelet op voornoemde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het feit waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep.
Gelet op voornoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, minst genomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.
De rechtbank ziet daarom af van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • de opgeëiste persoon is inmiddels onherroepelijk veroordeeld in Polen voor deze zaak;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Polen;
  • Nederland is niet voornemens om zelf te vervolgen voor deze feiten.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren gelet op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon. Zijn vriendin is ernstig ziek en heeft de komende tijd operaties gepland staan.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, vormt het gegeven dat het feit wordt geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Ter onderbouwing heeft de raadsman naar - onder meer - de volgende stukken verwezen:
  • brieven van de gemeente Lelystad van 15 juni 2017 en 5 september 2017 en uittreksels uit de Basisregistratie Personen van 18 september 2017 en 9 juni 2021, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in de periode van juni 2009 tot september 2015 in Nederland verbleef en dat hij zich op 23 mei 2017 heeft ingeschreven in Nederland;
  • zorgpolissen van Menzis, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 23 mei 2017 beschikt over een zorgverzekering;
  • jaaropgaven en loonspecificaties over de jaren 2009 tot en met 2015 en vanaf november 2017 tot en met mei 2022, die de conclusie rechtvaardigen dat de opgeëiste persoon in ieder geval in de jaren 2010 tot 2015, de maanden november en december 2017 en in de jaren 2018, 2019, 2020, 2021 en 2022 ten minste de helft van de toepasselijke bijstandsnorm heeft verdiend;
  • inkomensgegevens van de ouders van de opgeëiste persoon, waaruit blijkt dat de ouders van de opgeëiste persoon voldoende inkomsten genereerden toen de opgeëiste persoon bij hen verbleef, waardoor de opgeëiste persoon in de maanden mei tot en met november 2017 over voldoende middelen van bestaan beschikte.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat is voldaan aan voornoemde voorwaarden voor gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander, en dat de overlevering dient te worden geweigerd. De opgeëiste persoon voldoet weliswaar enkele maanden in 2017 niet aan de inkomensvereisten en daarmee niet aan het wettelijk vereiste van vijf jaren, maar gelet op het evenredigheidsbeginsel compenseert hij dit – in het uitzonderlijke geval – door het feit dat hij in de periode van 2009 tot 2015 wel voldeed aan de inkomensnorm.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als burger van de Europese Unie niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door de raadsman overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Allereerst staat de opgeëiste persoon sinds 23 mei 2017 onafgebroken ingeschreven in Nederland.
Uit de overgelegde inkomensstukken kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken voldoende inkomsten had om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarvoor is een minimum van 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm geen harde eis, maar wel een belangrijke aanwijzing dat een opgeëiste persoon met zijn inkomen in zijn levensonderhoud kon voorzien. In dit geval is van belang dat de opgeëiste persoon inkomensgegevens heeft overgelegd waaruit volgt dat hij vanaf 23 mei 2017 tot en met mei 2022 steeds een inkomen van ten minste 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm heeft genoten als werknemer. Het verblijf is daarnaast rechtmatig geweest, omdat de opgeëiste persoon ook gedurende de periode van mei 2017 tot november 2017 over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Dit leidt de rechtbank af uit de inkomensgegevens van de ouders van de opgeëiste persoon die zijn overgelegd, bij wie de opgeëiste persoon in de periode mei 2017 tot november 2017 verbleef en die hem aantoonbaar van financiële middelen hebben voorzien. Verder is niet gebleken dat de opgeëiste persoon een beroep heeft gedaan op de openbare kas. Daarnaast is vast komen te staan dat de opgeëiste persoon vervolgens in de maanden november en december 2017 ruimschoots aan de inkomenseis over het jaar 2017 voldeed.
De rechtbank stelt vast dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling is voldaan.
Tweede voorwaarde
Tot slot moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit de brief van de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) van 29 juni 2022 blijkt dat de veroordeling voor het strafbare feit er naar verwachting niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het onder 4.1 weergegeven feit is eveneens naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
  • opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Uit deze Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en 2, 5, 6a, 7, 12 en 13 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Łódź(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 juli 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).
2.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).