ECLI:NL:RBAMS:2022:5542

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
13/751723-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a Overleveringswet met betrekking tot Europees aanhoudingsbevel

Op 8 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court in Poznań, Polen. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW) die dateert van 3 augustus 2017. De opgeëiste persoon, geboren in 1988 in Polen, werd verdacht van verschillende strafbare feiten, waaronder verduistering en diefstal. Tijdens de zittingen op 5 december 2017, 1 maart 2018 en 25 mei 2022 werd de vordering behandeld, waarbij de opgeëiste persoon steeds werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het doen van uitspraak op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor er geen grondslag meer bestond voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging heeft betoogd dat de feitsomschrijving in het EAB niet voldeed aan de vereisten van genoegzaamheid, terwijl de officier van justitie stelde dat de beschrijving voldoende duidelijk was.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van artikel 12 OLW in overweging genomen. Het bleek dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zittingen die tot de veroordelingen in Polen hebben geleid, en dat er geen garanties waren dat zijn verdedigingsrechten niet waren geschonden. Desondanks heeft de rechtbank besloten om de overlevering te weigeren, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en zijn verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op basis van zijn verblijfsrecht in Nederland, maar dat de overlevering op grond van artikel 6a OLW moest worden geweigerd. De rechtbank heeft vervolgens de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751723-17 (EAB II)
RK nummer: 17/4930
Datum uitspraak: 8 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 augustus 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 juli 2017 door de
Regional Court in Poznań(Polen) door de en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 5 december 2017
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 december 2017. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. De behandeling van de vordering is aangehouden in afwachting van antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vragen die zijn gesteld in de zaak
Ardic.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW (oud) heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd. Deze verlenging heeft de rechtbank nodig om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 1 maart 2018
De behandeling van de vordering is, met instemming van partijen, in gewijzigde samenstelling hervat op de openbare zitting van 1 maart 2018. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. De behandeling van de vordering is aangehouden om nadere vragen te stellen in het kader van artikel 12 OLW.
Zitting 25 mei 2022
De behandeling van de vordering is, met instemming van partijen, in gewijzigde samenstelling hervat op de openbare zitting van 25 mei 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een tweetal
judgements:
A: een
judgmentdoor de
District Court Poznań-Grunwald and Jezyce in Poznańvan 31 maart 2011 (referentie III K 120/11).
B: een
judgmentdoor de
District Court Poznań-Grunwald and Jezyce in Poznańvan 11 april 2016 (referentie VIII K 136/16).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van:
  • ten aanzien van vonnis A: een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en
  • ten aanzien van vonnis B: een vrijheidsstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan nog 5 maanden en 29 dagen resteren.
De vrijheidsstraffen dienen door de opgeëiste persoon te worden ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat en zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat de feitsomschrijving in het EAB voor vonnis B niet voldoet aan het vereiste van genoegzaamheid. Voor zover daarin is beschreven dat de opgeëiste persoon in een woning van een ander een document heeft verstopt, is onduidelijk om welke strafrechtelijke handeling het gaat.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende duidelijk is van welke feiten de opgeëiste persoon wordt verdacht. Het gaat om verduistering van een document, diefstal uit een woning van geld en een autosleutel en diefstal van een auto, zodat de feitsomschrijving in het EAB genoegzaam is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht op 21 juni 2014 in Poznan (Polen) samen met een ander een ‘document dat niet aan hem toebehoorde’ te hebben verstopt. Daarnaast heeft hij ook geld en een autosleutel gestolen. De sleutel heeft hij vervolgens gebruikt om de auto te stelen en te gebruiken. In het A-formulier wordt zijn rol omschreven als “accessory”. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijving in het EAB, in samenhang met het A-formulier, voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, van welke feiten hij wordt verdacht en wat de mate van betrokkenheid bij deze feiten is.
3.2
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van vonnis A
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd gelet op artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig op de zitting die tot dit vonnis heeft geleid, terwijl ook geen sprake was van één van de in artikel 12 onder a tot en met d OLW genoemde omstandigheden. Er wordt gesproken over een ex officio advocaat, maar de opgeëiste persoon heeft deze advocaat nooit gesproken. Dit wordt bevestigd in een e-mail van de Poolse advocaat. Daarom was geen sprake van een gemachtigd raadsman. De opgeëiste persoon heeft niet geprobeerd zich aan het proces te onttrekken of aan de betekening van de stukken. Dit betekent dat de opgeëiste persoon niet van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, aangezien een gemachtigd advocaat ter terechtzitting daadwerkelijk de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd (artikel 12, aanhef en onder b, OLW). Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW weliswaar van toepassing is, maar dat kan worden afgezien van deze weigeringsgrond omdat overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Daarbij overweegt de rechtbank dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat een verzoek om toevoeging van een raadsman en de toewijzing daarvan, een machtiging van die raadsman inhoudt om bij afwezigheid van de verdachte ter zitting zijn verdediging te voeren.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van deze bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 30 maart 2022 volgt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenking en de in te stellen strafrechtelijke procedure. Hij is in deze strafzaak als verdachte verhoord en heeft zijn adres in de voorbereidende procedure als postadres opgegeven. Verder is van belang dat de opgeëiste persoon blijkens de aanvullende informatie is geïnstrueerd over zijn rechten en plichten als verdachte, in het bijzonder over de wijze waarop hij bereikbaar voor justitie moest blijven. Hij is daarbij expliciet gewezen op de omstandigheid dat hij bereikbaar moest blijven op zijn adres voor oproepingen van justitie, dat hij eventuele adreswijzigingen moest doorgeven en hij is gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan deze verplichtingen. Hij heeft deze instructie schriftelijk ondertekend.
Hieruit volgt dat de opgeëiste persoon niet alleen op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure, maar ook dat hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op zijn adres officiële correspondentie over (het vervolg van) die procedure kon ontvangen. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Ten aanzien van vonnis B
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd gelet op artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig op de zitting die tot dit vonnis heeft geleid, terwijl ook geen sprake was van één van de in artikel 12 onder a tot en met d OLW genoemde omstandigheden. De opgeëiste persoon heeft niet geprobeerd zich aan het proces te onttrekken. Dat betekent dat de opgeëiste persoon niet van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW zich voordoet, maar dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om deze weigeringsgrond toe te passen. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de procedure, is verhoord ten aanzien van het feit, heeft een adres opgegeven in de voorprocedure en is geïnstrueerd over de verplichting om een eventuele adreswijziging door te geven. De oproep is ten slotte naar het door hem opgegeven adres verstuurd. Zijn verdedigingsrechten zijn daarom niet geschonden, aldus de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Om die reden kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om ook ten aanzien van dit vonnis af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 25 maart 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenking en de in te stellen strafrechtelijke procedure. Uit de aanvullende informatie van 9 november 2017 blijkt verder dat de opgeëiste persoon is geïnformeerd over zijn recht op een advocaat voor de procedure. Verder is van belang dat hij in deze strafzaak als verdachte is verhoord en in de voorbereidende procedure een postadres heeft opgegeven. Bovendien is hij geïnstrueerd over zijn rechten en plichten als verdachte, in het bijzonder over de wijze waarop hij bereikbaar voor justitie moest blijven. Hij is daarbij ook gewezen op de omstandigheid dat hij eventuele adreswijzigingen moest doorgeven en hij is gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan deze verplichtingen. Hij heeft deze instructie schriftelijk ondertekend.
Daaruit volgt dat de opgeëiste persoon niet alleen op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure, maar ook dat hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op zijn adres officiële correspondentie over (het vervolg van) die procedure kon ontvangen. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan is aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
ten aanzien van A:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
ten aanzien van B: (meerdaadse samenloop van)
diefstal in vereniging uit een woning;
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels;
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, wegmaken.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Uit een brief van 30 maart 2022 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 19 januari 2021 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Het oorspronkelijk verblijfsrecht gaat terug tot 16 maart 2015. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
Verder moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat gebeurt in de regel aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
In een brief van de IND van 30 maart 2022 is het volgende vermeld:
“In antwoord op uw adviesverzoek van 29 maart 2022 laat ik u weten dat de strafrechtelijke feiten die u beschrijft er niet toe leiden dat de [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht verliest.”
Daarmee is ook aan deze tweede voorwaarde voldaan. Dit betekent dat de opgeëiste persoon naar het oordeel van de rechtbank gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
De rechtbank moet daarom vervolgens beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. Verder zijn de opgelegde sancties naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 141, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Poznań(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen op grond van artikel 27, vierde lid, OLW. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.