ECLI:NL:RBAMS:2022:5538

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
13/751017-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 8 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court in Poznań, Polen. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 7 januari 2022 en betreft een vrijheidsstraf van zes maanden die aan de opgeëiste persoon is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1972 in Polen, geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en dat hij op het moment van de zitting in overleveringsdetentie verbleef.

Tijdens de openbare zitting op 25 mei 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank constateerde dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek was verstreken, wat betekent dat er geen grond meer was voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 7 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon al vier maanden in detentie had doorgebracht en er nog maar twee maanden van de opgelegde straf resteerden.

De rechtbank oordeelde echter dat de overschrijding van de beslistermijn geen weigeringsgrond vormde en dat de opgeëiste persoon niet aannemelijk had gemaakt dat er geen strafrestant meer bestond. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging en concludeerde dat de overlevering moest worden toegestaan, aangezien voldaan was aan de voorwaarden van de OLW. De rechtbank wees erop dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure en dat hij niet had voldaan aan zijn verplichtingen om bereikbaar te blijven voor justitie. De rechtbank besloot uiteindelijk de overlevering toe te staan, waarbij de relevante wetsbepalingen werden genoemd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751017-22
RK nummer: 22/78
Datum uitspraak: 8 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 januari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 februari 2021 door
Regional Court in Poznań(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1972,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvend aan de [verblijfadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgmentvan de
District Court Poznań-Grunwald and Jezyce in Poznań(Polen) van 11 september 2017 (referentie VIII K 1125/16), “
partially amended” bij
judgmentvan 7 maart 2018 door de
Regional Court in Poznań(referentie XVII Ka 1534/17).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest van 7 maart 2018.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
De raadsman voert aan dat de behandeling van het verzoek tot overlevering pas op zitting is gepland, nadat hij daarover aan de bel had getrokken en de opgeëiste persoon al vier maanden in overleveringsdetentie had doorgebracht. Daarmee is sprake van een overschrijding van de beslistermijn en een onterechte detentieperiode. Doordat de opgeëiste persoon in Nederland al vier maanden in overleveringsdetentie heeft doorgebracht, resteert slechts een uit te zitten gevangenisstraf van twee maanden (van de in Polen opgelegde gevangenisstraf van zes maanden). Dit betekent dat de overlevering moet worden geweigerd op basis van artikel 7 OLW. Dat artikel vereist voor overlevering de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van tenminste vier maanden. De genoemde twee argumenten vormen volgens de raadsman zelfstandig, maar ook in samenhang bezien, aanleiding om de overlevering te weigeren.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat in deze procedure alleen de hoogte van de opgelegde straf wordt getoetst en dat ook na het verstrijken van de beslistermijn door de rechtbank nog wel op het verzoek om overlevering moet worden beslist. Beide argumenten vormen geen grond voor weigering.
De rechtbank overweegt als volgt. In het EAB is onder rubriek c) vermeld dat aan de opgeëiste persoon een gevangenisstraf is opgelegd van zes maanden en dat deze gevangenisstraf nog geheel moet worden ondergaan. Uit artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ (en artikel 7 OLW) volgt dat bij de vraag of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan, de duur van de opgelegde vrijheidsstraf doorslaggevend is.
Nu sprake is van een opgelegde vrijheidsstraf van een langere duur dan vier maanden, is voldaan aan het vereiste van artikel 7, eerste lid, onder b OLW. Niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van deze uitspraak geen strafrestant meer bestaat en dat het hiervoor genoemde arrest dus niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De rechtbank verwerpt het verweer.
Het verstrijken van de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank op het overleveringsverzoek moet beslissen, leidt er naar vaste jurisprudentie van deze rechtbank weliswaar toe dat er geen grond meer is voor overleveringsdetentie, maar dit betreft geen weigeringsgrond. Overschrijding van de in artikel 22, derde lid, OLW bedoelde termijn van 90 dagen staat immers niet in de weg aan een beslissing op het EAB. Integendeel: de overschrijding heeft niet tot gevolg dat de verplichting om op het EAB te beslissen, vervalt. [1] De rechtbank verwerpt het verweer.
Nu beide verweren falen, kunnen deze ook in samenhang bezien niet leiden tot weigering van de overlevering.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon heeft zijn raadsman hoger beroep laten instellen tegen het vonnis, maar heeft vervolgens niets meer van de procedure in hoger beroep vernomen en de raadsman was niet gemachtigd om de verdediging te voeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, aangezien een gemachtigd advocaat ter terechtzitting in hoger beroep daadwerkelijk de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd (artikel 12, aanhef en onder b, OLW).
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit het EAB leidt de rechtbank af dat in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld en de straf, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [2] Alleen de procedure in hoger beroep bij
the Regional Court in Poznańvan 7 maart 2018 valt daarom onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt verder vast dat het arrest – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt. Daarbij overweegt de rechtbank dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat het geven van een machtiging tot het instellen van hoger beroep eveneens een machtiging inhoudt om bij afwezigheid van de verdachte ter zitting zijn verdediging te voeren.
Om die reden kan de overlevering op basis van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van deze bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft een gekozen raadsman hoger beroep in laten stellen tegen het vonnis in eerste aanleg. De opgeëiste persoon was er dus van op de hoogte dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Uit het EAB blijkt dat de oproep voor de zitting in hoger beroep naar een door de opgeëiste persoon opgegeven adres is verstuurd. Verder is hij geïnstrueerd over zijn rechten en plichten als verdachte, in het bijzonder de wijze waarop hij bereikbaar voor justitie moest blijven. Hij is daarbij expliciet gewezen op de omstandigheid dat hij bereikbaar moest blijven op zijn adres voor oproepingen van justitie, dat hij eventuele adreswijzigingen moest doorgeven en hij is gewezen op de consequenties van het niet voldoen aan deze verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van de opgeëiste persoon om (al dan niet bij zijn raadsman) te informeren over de datum voor de zitting in hoger beroep en het verdere verloop van die procedure. De rechtbank ziet het op zijn minst genomen als een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon dat hij dit niet heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank vormt overlevering daarom in dit geval geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen.

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Poznań(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie Hof van Justitie van de Europese Unie, 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (
2.De rechtbank verwijst naar HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (