ECLI:NL:RBAMS:2022:5348

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
C/13/716152 / FA RK 22-2201
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning in familierechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning. Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. F.G.J. Staals, verzocht de rechtbank om toestemming om erkend te worden door [verweerder], die op 10 mei 2022 is overleden. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingediende stukken, waaronder het verzoek van 7 april 2022 en het verweerschrift van de man van 17 augustus 2022. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 augustus 2022.

Verzoeker is geboren uit [de moeder] en heeft in zijn jeugd bij [verweerder] gewoond. Hij heeft nooit de juridische status van erfgenaam gehad, wat hem in de context van de erfenis van [naam 1] in een nadelige positie heeft gebracht. Verzoeker stelt dat zijn huidskleur een rol heeft gespeeld in het feit dat hij niet is geadopteerd door [verweerder]. De rechtbank overweegt dat het verzoek niet ontvankelijk is, omdat [verweerder] niet de biologische vader is van verzoeker en de wettelijke bepalingen omtrent erkenning en adoptie niet van toepassing zijn. De rechtbank wijst erop dat het recht om te erven niet automatisch voortvloeit uit de erkenning en dat de Nederlandse overheid geen verplichting heeft om een familierechtelijke band te creëren waar deze niet bestaat.

De rechtbank concludeert dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat er geen juridische basis is voor de erkenning door [verweerder]. De beslissing is genomen met inachtneming van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de mededeling dat hoger beroep mogelijk is binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/716152 / FA RK 22-2201
Beschikking van 14 september 2022 betreffende vervangende toestemming tot erkenning
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen verzoeker,
advocaat mr. F.G.J. Staals te Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
overleden op 10 mei 2022 te Alkmaar,
verwerende partij,
hierna te noemen de man, of [verweerder] ,
advocaat mr. J. de Haan te Alkmaar.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoek van verzoekende partij, ingekomen op 7 april 2022.
- het verweerschrift van de man van 17 augustus 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022.
Gehoord zijn:
- verzoeker bijgestaan door zijn advocaat,
- de advocaat van de man.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] is uit [de moeder] , hierna te noemen de moeder geboren:
[verzoeker](hierna: verzoeker).
2.2.
Op 27 januari 1987 te Utrecht is de voornaam van verzoeker gewijzigd naar ‘ [verzoeker] ’.
Op 19 mei 1988 te Utrecht is de geslachtsnaam van verzoeker gewijzigd naar ‘ [verweerder] ’.

3.Het verzoek

3.1.
Verzoeker verzoekt de rechtbank vervangende toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om te worden erkend door [verweerder] .
3.2.
Verzoeker legt hieraan het volgende ten grondslag.
Verzoeker is geboren uit [de moeder] . De biologische vader van verzoeker is niet bekend. Hij is op zeer jonge leeftijd uit huis geplaatst en in het pleeggezin van [naam 1] , hierna te noemen [naam 1] , en [verweerder] , hierna te noemen [verweerder] geplaatst. [naam 1] en [verweerder] hadden nog een pleegkind genaamd [naam 2] . Verzoeker en zijn pleegbroer [naam 2] hebben altijd geweten dat [verweerder] niet hun biologische vader was. Er was aan verzoeker verteld dat hij was geadopteerd. Hij had geen enkele reden om daaraan te twijfelen. [naam 1] en [verweerder] zijn eind jaren ‘70/ begin jaren ’80 uit elkaar gegaan. [verzoeker] en [naam 2] zijn toen bij [verweerder] gaan wonen.
Bij de afwikkeling van de erfenis van [naam 1] is verzoeker er achter gekomen dat hij, in tegenstelling tot [naam 2] , geen wettelijke status had als erfgenaam, hetgeen voor verzoeker een onthutsende gewaarwording was. [verweerder] heeft verzoeker recentelijk laten weten dat het weliswaar indertijd de bedoeling was om verzoeker te adopteren, maar dat dit na de scheiding van [verweerder] en [naam 1] er niet meer van gekomen is. Verzoeker is volledig buitengesloten van de erfenis en [naam 2] heeft alles geërfd, terwijl zij als broers zijn opgegroeid en dezelfde achternaam dragen. Verzoeker meent dat het aan zijn huidskleur te wijten is dat hij niet is geadopteerd en dat hij niets erft. Met vervangende toestemming tot erkenning kan verzoeker bij de gemeente alsnog een erkenningsakte laten opmaken.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzoek tot vervangende toestemming erkenning is gegrond op artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel bepaalt dat de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank kan worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is; of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
4.2.
Namens verzoeker is ter zitting naar voren gebracht dat duidelijk is dat het verzoek in dit geval niet binnen de formulering van bovengenoemd wetsartikel valt. Hij verzoekt de rechtbank om dit artikel ruim uit te leggen en hij beroept zich daarbij op het feit dat hij ‘family life’ had met de man als bedoeld in artikel 8 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat (zo begrijpt de rechtbank) zijn recht om te erven van [verweerder] onderdeel uitmaakt van dit ‘family life’. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13-01-2004, ECLI:NL:XX:2004:AO5422. Anders dan in die zaak zijn er volgens verzoeker in dit geval meer dan voldoende bijkomende omstandigheden voor het aannemen van ‘family life’. Voorts doet verzoeker een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.
Het EHRM heeft in diverse uitspraken vastgesteld dat het recht om te erven binnen het bereik van artikel 8 EVRM kan vallen. Artikel 14 jo artikel 8 EVRM kan dus in beginsel van toepassing zijn. Artikel 8 EVRM is, gelet op het tweede lid, echter in het leven geroepen om de burger te beschermen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op het ‘family life’ door de overheid en niet tegen inbreuken daarop veroorzaakt door andere burgers. (
The essential object of Article 8 is to protect the individual against arbitrary action by the public authorities, r.o. 28 EHRM 3-10-2000, ECLI:NL:XX:2000:AB8539) In overeenstemming met de door het EHRM in zijn jurisprudentie ontwikkelde beginselen moet de Staat in kwestie, indien het bestaan van een familieband met een kind is vastgesteld, zo handelen dat het mogelijk is om deze band te ontwikkelen en dienen rechtswaarborgen in het leven te worden geroepen teneinde vanaf de geboorte of zo spoedig daarna als praktisch mogelijk de integratie van het kind in de familie mogelijk te maken. Indien vaststaat dat er ‘family life’ bestaat tussen een biologische ouder en kind, rust op de Nederlandse overheid de positieve verplichting om er zorg voor te dragen dat zo spoedig mogelijk familierechtelijke betrekkingen ontstaan tussen ouder en kind.
4.5.
Vast staat dat de man niet de biologische vader is van verzoeker. Hoewel wel degelijk sprake is geweest van ‘family life’, heeft verzoeker niet onderbouwd op welke wijze de toepassing van artikel 1:204 BW, waarop hij zich beroept, tot de conclusie moet leiden dat sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.
4.6.
De rechtbank overweegt daarover verder als volgt. In de door verzoeker aangehaalde jurisprudentie was er sprake van een onwettig, niet erkend kind en ontbrak het aan ‘family life’. Naar aanleiding van deze rechtspraak heeft de Nederlandse Staat met de invoering van artikel 1:207 BW, de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap met terugwerkende kracht tot aan de geboorte, in deze schending van artikel 8 EVRM voorzien. In het geval van verzoeker is de situatie echter andersom: de rechtbank gaat er vanuit dat er in het verleden ‘family life’ is geweest, maar de man is niet de biologische vader of verwekker van verzoeker. Artikel 1:207 BW is daarom evenmin van toepassing en kan er niet toe leiden dat verzoeker alsnog aanspraak kan maken op erkenning of vaststelling van het vaderschap.
4.7.
Verzoeker heeft als pleegkind bij de man gewoond. In het Nederlandse recht kan een pleegkind niet erven, daarvoor is een familierechtelijke band door erkenning of adoptie vereist of moet het kind in het testament zijn opgenomen. Het feit dat dit wettelijk zo is vastgelegd valt binnen de beoordelingsvrijheid van de nationale Staten.
4.8.
De omstandigheid dat er gedurende een periode ‘family life’ heeft bestaan tussen de man en verzoeker kan er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet toe leiden dat het ontbreken van een familierechtelijke band en de daar uit voortvloeiende onmogelijkheid te erven een inbreuk op dit ‘family life’ door de Nederlandse autoriteiten constitueert, danwel dat op de Nederlandse overheid een positieve verplichting rust om een familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en de man te vestigen. De rechtbank wijst naar genoemde uitspraak van het EHRM, ECLI:NL:XX:2004:AO5422 waarin het hof in r.o. 43 overweegt dat een verzoeker aan artikel 8 EVRM geen recht kan ontlenen om te worden erkend als erfgenaam van de overledene met het doel te erven.
Gelet hierop gaat het recht op bescherming van ‘family life’ dus niet zover dat de overheid postuum een familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en de man dient te construeren in een geval waarin de man bij leven om hem moverende redenen dit niet heeft willen doen en waarin vast staat dat er geen sprake is van een biologische band. Het beroep op artikel 8 jo 14 EVRM kan daarom niet slagen.
4.9.
Verzoeker stelt verder dat er sprake is van discriminatie, en schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat hij niet en [naam 2] wel door de man is geadopteerd en hij daarom niet van de man erft en [naam 2] wel. In zoverre zijn de broers ongelijk behandeld. Door verzoeker een andere voornaam en de achternaam van [verweerder] te geven heeft de man de suggestie gewekt dat verzoeker net als zijn broer was geadopteerd. Het moet voor verzoeker een heel nare gewaarwording zijn geweest om te constateren dat hij niet dezelfde juridische positie heeft verkregen als zijn (pleeg)broer [naam 2] , terwijl zij wel jarenlang als waren zij broers in het gezin hebben samengeleefd.
4.10.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan ondanks de gevoelde ongelijkheid niet slagen. De rechtbank heeft onvoldoende gegevens om te beoordelen of in dit geval sprake was van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Voor zover er al informatie voor handen is wijst die er eerder op dat [verweerder] aanvankelijk de bedoeling heeft gehad om verzoeker, net als zijn broer [naam 2] , te adopteren, maar dit uiteindelijk niet heeft gedaan, omdat hij inmiddels was gescheiden van [naam 1] en omdat verzoeker steeds delinkwenter werd. Er was dus inmiddels sprake van een andere gezinssituatie en een verslechtering van de relatie tussen verzoeker en [verweerder] , hetgeen een reden geweest kan zijn om de adoptie niet door te zetten.
4.11.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen mogelijkheden om, ook bij een ruime interpretatie van de jurisprudentie rondom artikel 8 EVRM en de genoemde grondrechten, verzoeker te ontvangen in zijn verzoek. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
5. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Dinjens, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier, op 14 september 2022. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).